1strijdomeenpony

Over ‘Strijd om een pony’
Suzanne is gek op paarden. Bijna iedere dag gaat ze naar de manege, voor een springles, een buitenrit, of om zomaar te helpen. Ze rijdt steeds op haar lievelingspony: Piaff, een merrie met wedstrijdervaring. Dat komt goed uit, want Suzanne wil later instructrice worden. Met Piaff als leerpony moet dat lukken.
Als blijkt dat Piaff kreupel is, komt Suzanne in aanraking met de zakelijke kant van het manegebedrijf. De pony brengt geen geld meer op en moet weg. ‘Voor haar tien andere,’ zegt De Koning, de manegebaas. Daar is Suzanne het absoluut niet mee eens. Voor haar is Piaff onvervangbaar en ze besluit voor haar pony te vechten. Zo komt ze tegenover De Koning te staan en hij is geen gemakkelijke man. Maar ze krijgt hulp uit onverwachte hoek.

Hoofdstuk 1. Paardendag
‘Mam, waar is mijn rijbroek?’ roept Suzanne naar beneden. Er komt geen reactie. Suzanne rent de trap af, de kamer in, waar moeder samen met Marieke de ontbijttafel afruimt.

‘Mam, ik zoek mijn schone rijbroek,’ zegt ze nog een keer.
Suzannes moeder kijkt haar dochter peinzend aan. ‘Heb je die broek vorige week in de wasmand gegooid?’
‘Ja, natuurlijk,’ zegt Suzanne, hoewel ze beter weet.
‘Nee meisje,’ zegt moeder. ‘Jouw rijbroek lag naast de wasmand!’
‘Wat maakt dat nou uit,’ roept Suzanne.
‘Dat maakt voor mij veel uit,’ zegt moeder. ‘Want ik moet bukken, het deksel van de wasmand doen, de broek erin gooien en het deksel er weer opleggen.’
‘Nou ja,’ zegt Suzanne. ‘Je doet net of je tachtig bent. Je had hem toch ook zo in de wasmachine kunnen gooien. Je weet toch dat meneer De Koning let op schone rijkleding. Straks mag ik niet eens in de les meedoen!’
‘Eigen schuld,’ lacht moeder. ‘Dan moet je je maar aan de afspraak houden. Alle kleren die naast de wasmand lagen heb ik op je bed gegooid. Je zult er wel op geslapen hebben. Ik vond je al vreemd ruiken deze week.’
Boos loopt Suzanne de kamer uit. Ze laat haar tanden zien aan Marieke, die er zo te zien van geniet dat haar grote zus op haar kop krijgt. Boven weet ze meteen waar ze moet zoeken. Van onder het bed vist ze een stinkende en bestofte rijbroek tussen de andere vuile kleren uit, die ze maar gelijk in de wasmand mikt. Haar broek slaat ze zo goed en zo kwaad als het gaat op het balkon uit. De vlek op de knie is niet te verwijderen. Stom dat ze zo’n lichte kleur heeft uitgekozen. Maar dan denkt ze ineens, het is zaterdag, paardendag, wat maakt zo’n vlek nou uit.

Op de fiets sjeest Suzanne, tegen de regen in, naar de manege. Ze zullen wel binnen lessen. Jammer, gisteren was het prachtig geweest om buiten te rijden. In de binnenbak is er zo weinig plaats als er hindernissen staan. Ze komt maar langzaam vooruit en het is al half tien. Suzanne wil nog even kijken naar de les die Mark van zijn vader krijgt.
Mark is de zoon van de instructeur. Zijn vader geeft hem iedere week apart les, voornamelijk in dressuur. Zo’n les gaat heel anders dan de manegelessen. Meneer De Koning geeft Mark allerlei instructies, die zij eerst niet goed begreep, maar door goed te luisteren en te kijken naar wat Mark doet, leert ze wat hij bedoelt. Mark rijdt wedstrijden en is al vaak eerste geweest.
Suzanne is een paar weken geleden mee geweest naar een springwedstrijd. Toen Mark het parcours had afgelegd, mocht zij Piaff, zijn pony, afstappen. Wat was ze trots. Iedereen dacht natuurlijk dat het haar eigen pony was. Wat zou ze zelf graag meedoen aan wedstrijden. Later gaat ze ook in de paarden. Ze wil instructrice worden en veel wedstrijden rijden. Als ze goed haar best doet, kan ze meneer De Koning misschien overhalen haar een keer mee te laten doen. Op Piaff natuurlijk, want daar rijdt ze de laatste paar weken op. Mark heeft nu een ander paard, omdat hij te groot werd voor een pony. Hij is ook al dertien. Dus mocht zij Piaff gaan rijden. De pony doet precies wat je van haar vraagt. Andere pony’s en paarden gaan nog wel eens in de hoek van de manege staan, als ze moeten galopperen. Maar Piaff niet, die wil het liefst vooraan. Bij haar heb je geen zweepje nodig, waarschijnlijk omdat Mark altijd op haar gereden heeft.

Daar is de manege al. Een hoog, bakstenen gebouw, met een smal weiland aan de ene kant en de buitenbak met de witte omheining aan de andere kant. Achter de manege ligt het kleine bos. Bij buitenritten rijden ze daar eerst doorheen. Dan moeten alle ruiters op een rij gaan staan voor het oversteken van de provinciale weg. Aan de overkant ligt het grote bos. Je kunt daar urenlang rijden, zonder iemand tegen te komen. Overal zijn ruiterpaden, smalle kronkelige paden, waar alleen maar gestapt kan worden. Maar ook veel brede galoppaden, waar de paarden kunnen uitrennen. Ze zou daar graag alleen met Piaff galopperen.
Suzanne zet haar fiets in de standaard en loopt de gang in naar de stallen. Zoals altijd als ze binnenkomt, haalt ze diep adem door haar neus. Zo ruikt ze de ietwat zoete lucht van stro en hooi, vermengd met de geuren van ammoniak, teer en hoefvet, die zo typisch horen bij de manege. Mama zegt altijd dat ze stinkt als ze bij de paarden is geweest. Suzanne kan zich niet voorstellen dat een ander haar kleding vindt stinken. Ondanks het wassen gaat de lucht er nooit helemaal uit en daar is ze blij om.
Omdat ze laat is, gaat Suzanne niet eerst Piaff gedag zeggen, maar zoekt ze het deurtje dat naar de tribune van de manege leidt. Nou ja, tribune is een groot woord. Er zijn misschien maar twintig zitplaatsen. Meestal worden die gebruikt door de juryleden, die bij een wedstrijd de ruiters beoordelen. Een paar keer per jaar organiseert De Koning dressuur- en springwedstrijden. Uit de hele regio komen dan trailers met paarden en ruiters met een witte rijbroek, een zwart jasje en een cap. De paarden hebben ingevlochten manen en gepoetste zadels. Vaak eindigt Mark als eerste. Logisch, een thuiswedstrijd. Met een oranje lintje aan het hoofdstel, galoppeert hij dan zijn ereronde. Vanuit de kantine met uitzicht op de binnenmanege, wordt er druk geklapt, want de manegeruiters zijn voor Mark.

Meneer De Koning zit midden in de manege op een stoel, terwijl Mark op Arub een volte om hem heen draaft. Suzanne gaat voorzichtig zitten op de houten bank achter het beschot. Ze kan er net overheen kijken. De eivorm, die Mark met zijn paard maakt, heeft niets weg van de nette cirkel, die een volte moet zijn. Dit wordt ook opgemerkt door de instructeur.
‘Meer binnenbeen,’ roept De Koning. ‘Sluit het paard op tussen linkerteugel en rechterbeen. Je moet buiging vragen, je paard moet rond zijn op de volte. Stel hem meer naar binnen.’
Zwetend doet Mark wat zijn vader zegt. De staart van Arub zwiept ontevreden heen en weer en het paard gooit zijn hoofd omhoog.
‘Naar beneden met dat hoofd,’ commandeert De Koning. ‘Linkerteugel, rechterbeen, vooruit nou. Je paard is tegen de teugel. Zo maak je er een sterrenkijker van. Als je je paard niet aan de teugel kunt rijden, kun je de rest ook wel vergeten. Maak maar een overgang naar stap!’
De passen van het paard worden echter steeds gehaaster. ‘Een overgang naar stap, heb ik gezegd,’ buldert De Koning. ‘Er is niets met hem te beginnen,’ zegt Mark. ‘Hij reageert niet op de teugel en ook niet op mijn benen.’
‘Je bent ook veel te gespannen,’ zegt zijn vader. ‘Kom, ontspan je spieren. Het lijkt verdorie wel of je bang bent voor dat paard! Paarden kun je niet bedonderen, die voelen je angst. Ik had je veel vaker op andere paarden moeten zetten. Het beste leer je rijden door regelmatig van paard te wisselen. Dat heb ik vroeger ook gedaan. Let op je spieren, Mark. Je bent zo gespannen als een vioolsnaar. Ontspan je spieren, dan ontspant je paard ook wel. Je maakt hem helemaal nerveus.’
Inmiddels heeft Mark zijn paard in stap gekregen. De teugels glippen uit zijn handen en Arub strekt gretig de hals.
In het voorbijgaan knikt Suzanne hem meelevend toe. Een les met een hele groep ruiters is al heel vermoeiend, laat staan als er de hele tijd op je gelet wordt.
‘Ik heb niets gezegd over de hals strekken,’ roept De Koning weer. ‘Neem de teugels aan. We proberen het nog een keer. Rustig ademhalen. Rustig zeg ik. Luisteren!’
Suzanne ziet hoe Mark de teugels weer oppakt. Het zweet gutst over zijn gezicht. Ook Arub is helemaal nat.
‘Draf op de linkerhand,’ commandeert De Koning. ‘Buitenteugel, binnenbeen, denk daar aan.’
Arub draaft weer aan. Het lijkt alsof hij zijn verzet heeft opgegeven, want hij loopt nu keurig aan de teugel. Schuimvlokken vallen op zijn hals en borst. Mark zit ineens veel netter: rechtop en zonder veel bewegingen te maken.
‘Beter zo. Het werd tijd,’ zegt De Koning. ‘Je moet hier aan werken, jongen, echt hard werken. Je zet je niet genoeg in. Ik zal erop letten, dat je hem voortaan iedere dag rijdt. Die oude pony laat je maar staan, daar ben je veel te groot voor. Kijk eens in de spiegel. Als je je paard nu ziet lopen, dan snap je waarom ik hem voor je gekocht heb. Over een paar weken schrijf ik jullie in voor een wedstrijd.’
Suzanne volgt iedere beweging, die Mark maakt en luistert goed naar de instructies van zijn vader. Kon zij maar privéles krijgen. Wat zou het prachtig zijn mee te doen aan de volgende wedstrijd van de manege. Het liefste met springen. Dressuur is zo stijf en er wordt zo op je gelet. Iedere volte wordt apart beoordeeld, zag ze laatst op het juryrapport van Mark. Bij springen maakt het niet uit hoe je rijdt, zolang je maar geen balken afgooit en de juiste volgorde van de hindernissen volgt. Suzanne is zo in gedachten verzonken, dat ze schrikt als ze de stem van mevrouw De Koning naast zich hoort.
‘Zo Suzanne, ben je weer aan het kijken? Hoe doet mijn zoon het?’
‘Heel goed,’ zegt Suzanne. ‘Ik wou dat ik zo kon rijden. Hij zal snel met Arub klaar zijn voor wedstrijden.’
De moeder van Mark lacht. ‘Als het aan mijn man ligt morgen al. Die is veel fanatieker dan Mark. Maar hij is nog jong.’ Dan roept ze: ‘Komen jullie zo koffie drinken? Ik heb taart gebakken. Oh, en Mark, je moet even de nieuwe rijkleren passen die ik gisteravond voor je heb gekocht. Een witte rijbroek, een jasje en een bloes. Als ze niet goed zijn, kan ik vanmiddag nog ruilen. Je had daar ook wel eens op mogen letten, senior,’ zegt ze verwijtend tegen haar man. ‘Je zoon was er helemaal uitgegroeid. De naden beginnen aan alle kanten te springen!’

Hoofdstuk 2. Springles
Suzanne gaat naar de stal. Om half elf begint de les en ze wil haar paard extra poetsen. Piaff moet er glimmend bij lopen. De borstel glijdt met regelmatige streken over de rug van de pony. Suzanne is opgewonden, dat is ze altijd voor de springles. Terwijl ze het zware zadel voorzichtig op de rug van Piaff legt, komt Mark de box in.

‘Ben je klaar?’ vraagt hij.
‘Alleen nog even aansingelen en de beugels op maat maken,’ zegt Suzanne. Ze legt haar rechter wijs- en middelvinger op de gesp van de rechter stijgbeugelriem en pakt met haar linkerhand de stijgbeugel, die ze onder haar oksel houdt. Veel te lang, vreemd. De meeste kinderen hebben niet zulke lange benen.
‘Heb jij nog op Piaff gereden?’ vraagt ze aan Mark, die net de box uitloopt.
Hij draait zich om, wrijft de merrie over de neus en zegt: ‘Gisteren heb ik mijn laatste wedstrijd op haar gereden.’ ‘En?’ Suzanne kijkt hem verwachtingsvol aan.
‘Eerste prijs en een winstpunt,’ zegt Mark, terwijl hij Piaff even achter de oren kriebelt.
Wat goed, joh,’ zegt Suzanne. ‘Heb je dan nu niet genoeg winstpunten om hoger te starten?’
‘Ja, ik mag nu uitkomen in de Z, de zware dressuur. Maar ja, het was onze laatste wedstrijd, mijn vader vindt me te groot voor haar. Nu moet ik Arub zo ver zien te krijgen, maar dat lukt nog niet zo erg. Hij is zo anders dan Piaff.’
‘Arub is een mooi paard, hij lijkt wel van goud,’ zegt Suzanne. ‘En hij heeft precies dezelfde aftekeningen op zijn benen. Hij is mooier dan…’
Beiden kijken naar Piaff. Door het ouder worden heeft haar zwarte vacht een grijze gloed gekregen. Haar rug is hol, ingezakt, maar haar ogen kijken glanzend en vol levenslust om zich heen. Ze spert haar neusgaten open en hinnikt zachtjes. Mark woelt met zijn vingers door de dikke manen van de merrie, mompelt iets en loopt dan snel de stal uit.
Een rare jongen, denkt Suzanne. Ze komt nu bijna twee jaar op de manege en het eerste jaar heeft hij nooit wat tegen haar gezegd. Hij knikte alleen bij wijze van groet. Hij zei trouwens ook nooit wat tegen andere mensen op stal, alleen het hoognodige. Maar sinds zij op Piaff rijdt, komt hij ineens af en toe een praatje met haar maken. Suzanne is daar blij om, want nu kan ze hem vragen hoe ze Piaff moet rijden. Verder is het leuk dat de zoon van de baas alleen met háár praat. Alle meisjes op de manege hangen om hem heen, helpen met borstelen en stallen uitmesten en zo, maar hij laat hen gewoon kletsen en reageert nergens op. Dat maakt hen woedend, vooral Paulien. Die zou wel wat met hem willen. Nu doet ze ineens lippenstift op als ze komt rijden. Bespottelijk gewoon, die knalrode lippen met zwarte vegen van het stof. Mark is leuk om te zien, met zijn zachte bruine ogen en sluike blonde haar, maar hij heeft geen belangstelling voor meisjes en werkt de hele dag stug door. Suzanne leidt haar pony de binnenmanege in.

‘Suzanne, bij C afwenden, over de dubbelsprong en bij A weer op de rechterhand,’ roept De Koning, die achter het beschot heeft plaatsgenomen. Met acht paarden in de springles loopt hij het risico omvergereden te worden in de binnenmanege, die meestal de bak wordt genoemd. Sinds hij een paar jaar geleden een ongeluk heeft gehad met een paard, kan de instructeur niet meer een hele les blijven staan. Zijn voet is verbrijzeld geweest. Mark is bij iedere springles aanwezig om de hindernissen op te bouwen en dat doet hij, zoals altijd, zwijgend.
Suzanne draaft aan, rijdt goed de hoek door zoals De Koning dat wenst en wendt af bij C. Piaff ziet de hindernis en galoppeert aan.
‘Nee,’ roept De Koning. ‘Ik heb gezegd in draf!’
Maar Suzanne is al over de hindernissen en probeert haar pony weer bij zich te krijgen.
‘Het is hier geen rodeo,’ buldert De Koning. ‘Hoe kun je je pony ooit weer bij je krijgen in zo’n kleine ruimte als je het er maar op los laat stormen. Nog een keer in draf en laat dat achterwerk niet in het zadel ploffen als je over de hindernis springt. Je hindert je pony. Vooruit, aandraven en verlichte zit.’
Suzanne gaat in de beugels staan en pakt de teugels korter vast.
‘Rijd eerst maar eens een volte,’ roept de instructeur. ‘Houd je pony in, je zit niet op de drafbaan. Terugnemen, terugnemen! Ja zo, nu nog je hakken naar beneden. Je voet moet verder in de stijgbeugels, anders verlies je ze.’
Suzanne probeert alle aanwijzingen op te volgen. Piaff struikelt even en ze belandt bijna voor het zadel.
‘Weer een volte,’ commandeert De Koning. ‘Nooit aanrijden op een hindernis voordat je je pony helemaal onder controle hebt.’
Suzannes hoofd is vuurrood van inspanning. Met de tong half uit haar mond probeert ze haar evenwicht te hervinden. De pony onder haar loopt niet goed, ze wordt steeds naar één kant gegooid.
‘Bij C afwenden,’ roept de instructeur.
Suzanne heeft geen tijd om verder na te denken. Ze moet haar uiterste best doen om Piaff in draf te houden. Door jarenlange deelname aan wedstrijden is de pony gewend om op hindernissen aan te galopperen. Ze zweeft over de eerste hindernis, één ruime galopsprong en dan gaat ze over de tweede. Terug in het zadel neemt ze de teugels flink aan en Piaff reageert onmiddellijk door in draf en daarna in stap over te gaan.
‘Beter,’ is het commentaar van De Koning. ‘Nu Paulien op Robin. Aandraven Paulien en bij C afwenden!’
Suzanne laat haar pony de hals strekken en kijkt hoe Paulien het er afbrengt. Het meisje komt langzaam op de hindernis aanrijden en haar pony springt met stijve benen over de dubbelsprong. Daarna zet hij de vaart erin en Suzanne moet heel snel aandraven om een botsing te vermijden. Weer wordt ze naar één kant gegooid. Zou Piaff kreupel zijn?
‘Meneer De Koning,’ roept ze, maar de instructeur let nu alleen op Paulien. Straks maar, denkt Suzanne, het uur is bijna om.

Na de les zadelt Suzanne haar pony af. Het zadel hangt ze in de zadelkamer op een uitstekende balk en het bit van het hoofdstel spoelt ze af onder de kraan. Nu komt het leukste karwei, Piaff verzorgen. Met een sponsje maakt ze de natte plekken op hals en rug van de pony schoon. Piaff schudt zich uit als ze de nattigheid voelt.
‘Lekker, hè,’ zegt Suzanne en ze wringt de spons uit boven het hoofd van de pony, die de oren naar opzij laat hangen. ‘Hihi, je lijkt nu net een ezel, wacht maar, ik droog je even.’ Met een handdoek wrijft Suzanne de druppels weg. Piaff briest. ‘Ja, je appeltjes krijg je zo hoor. Nog even geduld, ik moet je hoeven doen.’ Uit het plastic tasje komt de hoevenkrabber te voorschijn. Als Suzanne met haar hand langs de achterkant van het ponybeen glijdt en ‘voetje’ zegt, tilt Piaff gewillig haar been op, zodat ze de hoef kan schoonkrabben. Het zand uit de bak heeft zich vermengd met mestresten. De dikke koek is moeilijk te verwijderen. ‘Volgende voet,’ zegt Suzanne. Als alle hoeven aan de beurt zijn geweest, haalt ze de pot hoefvet uit de zadelkamer. Eén voor één pakt ze de hoeven van de pony weer op. Nauwkeurig laat ze de kwast over de straal van de hoef gaan om te eindigen met de bovenkant. ‘Jij bent weer turbo-clean,’ zegt Suzanne tevreden, ‘even wat strootjes uit je staart en dan krijg je een appel.’ De pony kan niet zo lang wachten en begint te snuffelen aan het tasje. ‘Gulzigaard. Wacht maar tot je wat krijgt hoor!’
Suzanne is net van plan De Koning te zoeken om hem te vertellen dat Piaff misschien kreupel is als ze zijn stem hoort. ‘Zo, jij bent haar aardig aan het verwennen.’
‘Ja, maar ze heeft ook haar best gedaan,’ zegt Suzanne.
De Koning knikt. ‘Jij bent een paardenmens, dat zie je zo.’
Blij kijkt Suzanne naar de eigenaar van de manege. ‘Later ga ik ook in de paarden,’ zegt ze.
De Koning knikt en zegt: ‘We hebben het nogal druk vandaag. Als je de zadels en hoofdstellen netjes hebt schoongemaakt, mag je morgen op Piaff mee naar buiten, wil je dat?’ ‘Tof,’ zegt Suzanne en de manege-eigenaar loopt lachend weg. Dan bedenkt Suzanne zich. Een kreupele pony hoort niet te lopen. Maar ach, het zal wel niet ernstig zijn. Eerst maar even morgen afwachten. Als Piaff dan nog niet goed loopt, vertelt ze het wel aan De Koning.

Hoofdstuk 3. Meidenberaad
Snel hangt Suzanne haar jas aan de kapstok. Voordat ze de kamer binnen is, begint ze al te ratelen.

‘Hoor ’s mam, morgen mag ik van De Koning mee met de buitenrit, omdat ik zoveel zadels heb gepoetst. Hoor je dat mam? Twee uur naar buiten en het kost niets hoor!’
Haar moeder kijkt op van de proefwerken, die ze aan het corrigeren is. ‘Morgen is Marieke jarig, Suzanne, dat weet je toch. We krijgen visite. Bel meneer De Koning maar even op dat je niet kunt komen.’
Suzanne kijkt haar moeder verontwaardigd aan. ‘Doe nu niet zo stom, hè. Natuurlijk ga ik mee! Ik heb ervoor gewerkt, hoor! Hartstikke hard. Ik heb wel twintig zadels schoongemaakt, geloof ik. Misschien is dit het begin van…’
‘Een carrière?’ vraagt haar moeder. ‘Doe niet zo gek Suzanne. Je zus is maar één keer per jaar jarig. Er komen kinderen uit haar klas, opa en oma komen en tante Klazien en oom Theo met hun kinderen. Ik kan dat toch niet allemaal alleen aan? We hebben afgesproken dat je zou helpen. Je kunt moeilijk van Marieke verwachten dat zij zelf de hapjes rondbrengt. Zij is de jarige en geniet nog zo van feestjes. Dat deed jij al lang niet meer toen je tien werd. Jij ging er op je vijfde al vandoor op je fietsje en bleef de hele dag weg, terwijl je klas hier op je zat te wachten.’
Ongeduldig wiebelt Suzanne van haar ene been op het andere. Dit verhaal heeft ze al zo vaak gehoord. ‘Nou mam, mag het?’ vraagt ze smekend.
Moeder schudt haar hoofd. ‘Ik geloof niet dat je luistert als ik wat tegen je zeg. Nee, morgen komt gewoon niet uit. Het kan niet, sorry, maar morgen is Mariekes dag. Bel De Koning maar, anders doe ik het.’
‘Dit pik ik niet, dit pik ik niet,’ zegt Suzanne stampvoetend. ‘Je begrijpt er niets van, helemaal niets! Ik mag morgen mee en niet volgende week. En ik heb er eerlijk voor gewerkt. Voortaan mag ik misschien vaker helpen. ’t Is toch bijna vakantie? Dan kan ik elke dag helpen en mag ik vast ook gratis rijden. Maar nee hoor, moeder vindt dat haar dochter bij haar zoete lieve jarige zusje moet blijven om bitterballen en stinkkaas rond te brengen. En een slagroomgebakje aan die bolle tante Klazien en een mokkapunt aan dat mispunt van een oom Theo en een…’
‘Genoeg!’ roept moeder. ‘Houd je mond en ga naar je kamer. Als je nog één woord zegt, mag je nooit meer naar die manege. Dat je met paarden omgaat betekent nog niet dat je je als een beest hoeft te gedragen!’
‘Paarden zijn heel beschaafde wezens,’ zegt Suzanne. ‘En ik ga daar toevallig ook om met de familie De Koning, een zeer beschaafde familie. Beschaafd genoeg om voor hun zoon een eigen paard te kopen. Ze doen alles voor hem. Zijn moeder koopt elke week nieuwe kleren voor hem en zijn vader geeft hem privéles en… en ze pesten hem vooral niet met stomme dingen als verjaardagen!’
‘Nou, dan ga je daar toch wonen,’ zegt moeder. ‘Blijkbaar hebben ze liefde te veel, wie weet vuren ze die wel graag op jou af. Vooruit, ga je koffers pakken, dan kan ik eindelijk die proefwerken nakijken, die mijn vierdeklassers met zoveel zuchten en steunen hebben gemaakt. Met jouw stomme dingen wens ik niets meer te maken te hebben!’

Suzanne rent de trap op. Op zolder zoekt ze tussen vuilniszakken met oude kleren, dozen vol speelgoed van vroeger, een stoeltje met drie poten, een kapotte cd-speler, een kindermatrasje en nog wat onherkenbare rommel. Helemaal achterin liggen een paar koffers. De grootste heeft een ingedeukte zijkant en een kapot hengsel, dus die maar niet. In de koffer ligt een kleinere van stof, die wel goed lijkt.
Mooi dat ik wegga, denkt Suzanne. Wat denkt mama wel. Dat ze haar dochter kan drillen, net als haar leerlingen op school? Dan had ze vroeger moeten opstaan. Zij, Suzanne, over een half jaar al twaalf, blijft hier heus niet wonen. En zeker niet als bediende voor die stomme trut van een zus. Hoe komt Marieke erbij om al die idiote kinderen uit te nodigen. Een partijtje, hoe verzint ze het? Een kleuterfeestje, nee, een babybijeenkomst! En mama vindt het allemaal zo leuk, en zo gezellig voor haar lieve kleine zoetsappige dochtertje. Daar komen opie en omie voor en tantie en oompie met die leuke neeffies en nichies. Het hele kluppie op een kluitje. Aan haar verjaardag wordt toch ook nooit aandacht besteed? Zij krijgt bijna nooit cadeautjes! En waarom? Omdat ze zo stom is om op 26 december jarig te zijn! En dan heeft de kerstman haar al zo verwend, dan komt er niemand, want ze zijn allemaal ziek van de gevulde kalkoen, de kerstkrans en de slagroomtoetjes. En Marieke krijgt op haar verjaardag cadeautjes, én van de kerstman, én ook als papa in Nederland is. Eigenlijk altijd dus!
Ineens is Suzanne moe. Ze gaat maar op de koffer zitten. Een traan druppelt haar mond binnen. Hard wrijft ze over haar ogen. Niet huilen nu, diep ademhalen. Maar het helpt niet, haar ogen worden natter en natter en ook haar neus begint te lopen. Met de mouw van haar shirt veegt ze hem af. Het is heel erg als ze morgen niet naar de manege mag. Ze moet toch kijken of Piaff kreupel is? Misschien is er echt iets aan de hand, en wordt ze morgen bereden door een ander, die dat niet doorheeft. Dan is het haar schuld. Arme Piaff. Had ze het vanmiddag maar aan De Koning verteld. Als ze gestommel op de trap hoort, draait Suzanne zich snel van het trapgat af en begint de ravage op te ruimen.
‘Wat zoek je?’ hoort ze Marieke vragen.
‘Niets.’ De koffer gooit ze in de verste hoek.
‘Maar wat is er dan?’
‘Niets zeg ik toch!’
‘Welles, wat is er?’
‘Hè, vraag toch niet zoveel. Ga liever de koeken ophangen die je morgen wilt happen of papieren vliegtuigjes vouwen.’ Marieke springt voor haar zus en kijkt haar verbaasd aan. ‘Je huilt!’
‘Nietes.’
‘Welles, ik zie het toch. Je hebt zwarte vegen op je wangen. Kom mee naar beneden, dan zie je het zelf in de spiegel.’
‘Ik ga nooit meer naar beneden.’ Om haar woorden kracht bij te zetten, gaat Suzanne op het kindermatrasje zitten.
‘Maar waarom? Je kunt hier toch niet blijven! Kom mee, joh, we gaan zo eten, lekker patat en ijs, omdat ik morgen jarig ben!’
‘Ik wou dat je morgen niet jarig was.’
‘Hè, wat nou?’ Beduusd gaat Marieke naast haar zitten en Suzanne vertelt wat er gebeurd is.

Samen gaan ze naar beneden, waar moeder in de keuken bezig is. De proefwerken liggen nog precies zo als even geleden.
‘Mam,’ zegt Marieke. ‘Kom je ook? Meidenberaad!’ Moeder komt binnen. Haar gezicht staat strak.
‘Ik vind het niet eerlijk,’ zegt Marieke, als ze rond de tafel zitten, ‘dat Suzanne hier moet zijn als ze eigenlijk ergens anders wil zijn.’ Triomfantelijk kijkt ze de kring rond.
Suzanne maakt een vouwtje in een proefwerkblaadje. Haar moeder pakt het stapeltje en legt het weg. Ze vermijdt daarbij de hand van haar dochter aan te raken. Beiden kijken naar Marieke, die op haar stoel zit te draaien om de juiste woorden te vinden.
‘Kijk,’ zegt Marieke om tijd te winnen, ‘eh…’
‘De buitenrit is van elf tot één,’ zegt Suzanne snel. ‘Om half twee kan ik weer thuis zijn. Zo vroeg komt de visite toch niet? Ik doe zo snel mogelijk en de hele middag zal ik zonder morren en piepen met mijn vrolijkste gezicht voor serveerster spelen en ook nog voor kokkin als het moet. Ik zal zelfs een zoen geven aan tante Klazien. En niet boos worden als die minkukels van haar om me heen lopen te blèren om limonade en zo. Ik zal ze volproppen totdat ze…’
‘Nou?’ vraagt Marieke gretig.
‘Eh, totdat ze met een blij gezicht weer in de auto stappen,’ eindigt Suzanne tam.
‘Mee eens,’ roept Marieke. ‘Ik ben het ermee eens.’ Ze steekt haar arm in de lucht. ‘Wie stemt mee?’
Suzanne reageert natuurlijk direct en kijkt haar moeder smekend aan. Langzaam gaat ook haar hand omhoog.
‘Allemaal voor,’ jubelt Marieke. ‘Doen we vanavond nog een spelletje?’
Suzannes gezicht betrekt. Marieke kan niet tegen haar verlies en begint dan vaak te huilen. Zo kan de avond alsnog verpest worden. Maar ja, ze is morgen jarig!
Ook moeder kijkt bedenkelijk. ‘Ik moet nog zoveel nakijken,’ zegt ze. ‘Morgen komt het er helemaal niet van.’
‘Dan doet Suzanne de afwas wel, hè Suzanne,’ regelt Marieke. ‘En leg ik Monopoly op tafel.’
‘Het vals spelen begint nu al, denkt Suzanne. Sinds Marieke een keer een stapel borden uit haar handen heeft laten vallen bij het afdrogen, mag ze niet meer aan het servies komen van mama, dus is zij altijd de klos. Mariekes taak bestaat uit het opmaken van de bedden en dat is met hun dekbedden een kwestie van een minuut per bed. Suzanne stemt toch maar in.

Hoofdstuk 4. De buitenrit
Genietend kijkt Suzanne om zich heen. Aan beide kanten wordt ze ingesloten door hoge dennenbomen, waardoor het lekker koel is. Het ruiterpad is misschien net een meter breed. De pony’s en paarden stappen achter elkaar. De bomen laten geen straaltje zonlicht door, maar als Suzanne opkijkt, ziet ze boven de toppen van de bomen een felblauwe lucht met af en toe een schoon wit wolkje. Het paadje is zo kronkelig, dat het lijkt alsof ze hier alleen is. Paulien, die voor haar rijdt, verdwijnt bij iedere bocht uit het zicht. Piaff heeft ook niet zo’n haast om aan te sluiten. De pony kijkt nieuwsgierig in het rond. Haar oren schieten vaak van voor naar achter, ze wil niets missen. Van de kreupelheid is gelukkig niets te merken. Ze zal het zich gisteren verbeeld hebben. Kon ik maar iedere dag zo rijden, denkt Suzanne, maar dan alleen in het bos. Dan zou ik lekker galopperen, niet hard of zo, maar langzaam. Galop is zoveel fijner dan draf of stap. Het is alsof je met een bootje wordt meegenomen over de golven van de zee. Draven betekent inspanning. Of je gaat lichtrijden, en dan moet je in het ritme van de drafpassen uit het zadel komen en weer gaan zitten, uit het zadel komen en weer zitten, op en neer. Of je blijft doorzitten, dan kom je dus niet uit het zadel. Nou, als je moet doorzitten, dan word je door elkaar geschud, zeg. Net als een zak zand! Maar het hoort erbij, want in de dressuur moet je bijna altijd doorzitten. Stappen is natuurlijk niet zo inspannend, maar ook niet echt spannend. Galop wel.

Het einde van het ruiterpaadje door het dennenbos komt in zicht. Het pad wordt breder en even later zullen ze afbuigen naar rechts.
‘Klaarmaken voor de galop,’ commandeert Mark, het hoofd van de groep.
Dit wordt naar achteren doorgegeven. Eén voor één pakken de ruiters de teugels op. Suzanne houdt Piaff in. Door de regen van de vorige dag is het pad modderig geworden. De hoeven van de paarden voor haar werpen grote kluiten natte aarde naar achter. Piaff heeft er nog nooit zo vies uitgezien en haar berijdster ook niet. Net voor Suzanne rijdt Paulien op Robin. De paarden voor hen galopperen al, maar Robin verzet zich tegen zijn amazone. Hij bokt en slaat daarbij naar achteren. Piaff wordt bijna geraakt.
‘Kijk toch uit,’ roept Suzanne. ‘Ga in galop, er valt een veel te groot gat!’
Paulien geeft haar paard meer teugel en Robin sprint naar voren. Het meisje schrikt hiervan en trekt zigzaggend aan de teugels, om het paard te verhinderen snelheid te maken. Suzanne probeert naast haar te komen. De andere paarden zijn al uit het zicht verdwenen. Als Robin nu de vrije teugel krijgt, zal hij in een gevaarlijk tempo proberen de andere paarden in te halen. Een paard is nu eenmaal een kuddedier. Suzanne rijdt inmiddels naast Paulien en probeert voor haar te komen. Dan kan zij het tempo bepalen. Al raakt de hele wereld om hen heen in paniek, dan laat Piaff zich nog besturen. De pony’s galopperen nu naast elkaar.
‘Houd hem nog even in, Paulien, dan ga ik voor je rijden,’ roept Suzanne.
‘Ik houd hem niet meer,’ huilt Paulien bijna. ‘Hij is zo sterk. De blaren zitten op mijn handen.’ Toch probeert ze te doen wat er van haar gevraagd wordt. Ze gooit haar lichaam achterover en trekt met alle kracht aan de teugels. Direct daarop maakt Robin weer een enorme bok, waardoor het meisje voorover valt en de greep op de teugels verliest. Razendsnel gaat de pony er vandoor, Piaff achter zich latend. Paulien hangt nog maar half op haar pony. Ze heeft een stijgbeugel verloren en haar zadel schuift langzaam naar links. In doodsangst houdt ze zich vast aan de manen van de pony.
‘Harder Piaff, harder,’ schreeuwt Suzanne, die beseft in welk gevaar het meisje verkeert. Als Paulien valt met dit moordende tempo, is er alle kans dat ze door een hoef geraakt wordt en haar botten breekt, of erger.
Suzanne zet beide hakken in de flanken van haar pony en Piaff reageert meteen. Meter voor meter nadert ze Robin. Met uitgestrekte hals en opengesperde neusgaten haalt de oude Piaff de veel jongere pony in. Alsof ze weet wat er aan de hand is, gaat ze zo dicht mogelijk naast Robin lopen, zodat Suzanne het meisje steun kan geven. Paulien vindt haar stijgbeugel weer en door kracht te zetten op de rechterbeugel, komt het zadel recht op de ponyrug te liggen. Daarna galoppeert Piaff met grote sprongen voor Robin en vermindert geleidelijk snelheid. Een paar honderd meter voor hen zien ze de groep stappen. Voor de oversteek naar het kleine bosje achter de manege hebben ze aansluiting gevonden.

‘Bedankt, hè,’ zegt Paulien nog nahijgend. ‘Ik zeg De Koning dat ik niet meer op Robin wil hoor, veel te gevaarlijk. Ik had mijn nek wel kunnen breken!’ Met een schuin oog kijkt
ze naar Suzannes pony. ‘Die Piaff is wel een kanjer, hè? Ze kan ook goed springen toch?’
‘Hm, ja hoor,’ zegt Suzanne luchtig. ‘Maar jammer, dat jij te groot voor haar bent, hè?’
Ze heeft ineens geen zin meer om bij Paulien te blijven. Alle kinderen willen op Piaff rijden. Laten ze toch een eigen pony uitzoeken. Piaff is van haar. Nou ja, van Mark natuurlijk. Suzanne wil hem vertellen wat Piaff heeft gepresteerd. Ze kan best even naar voren. Op dit laatste stukje kan niets gebeuren. De pony’s en paarden lopen met uitgestrekte halzen rustig naar de stal terug.
Suzanne pakt de teugels op en draaft aan. Direct wordt ze naar één kant gegooid, net als de vorige dag. Maar nu is het erger, af en toe hinkt de pony. Straks maar even kijken. Misschien zit er een steentje tussen de hoef en het ijzer. Het kan niet ernstig zijn, want net was er nog niets van te merken. Als ze de paarden gepasseerd is, gaat ze in stap over. De kreupelheid is ineens weer weg.
‘Kijk eens hoe Piaff loopt, Mark,’ zegt Suzanne. ‘Soms lijkt het alsof ze kreupel is en dan weer niet. Zie jij iets?’ Aandachtig volgt Mark de bewegingen van de pony, maar schudt dan zijn hoofd. ‘Ik zie niets, ze stapt regelmatig. Het kan zijn dat ze is gestruikeld over een tak of zo, waardoor jij denkt dat ze kreupel is.’
Suzanne wil zeggen dat Piaff gisteren ook al niet goed draafde, maar houdt toch haar mond. Mark vraagt dan natuurlijk waarom ze dat gisteren niet verteld heeft.
‘Ging het allemaal goed?’ vraagt Mark.
Suzanne schudt dat nare schuldgevoel van zich af. ‘Nou, niet helemaal,’ zegt ze en ze vertelt wat er gebeurd is. Ze besluit met: ‘Raar joh, het leek net alsof Piaff precies wist wat ze moest doen. Ze ging zo dicht mogelijk naast Robin lopen, zodat ik Paulien kon helpen en daarna ging ze uit zichzelf naar voren om het tempo te verlagen. Volgens mij kan ze gewoon denken!’
Mark knikt. ‘Dat doet ze ook,’ zegt hij. ‘In een springwedstrijd hoef ik alleen maar het parcours aan te geven. Uit zichzelf zoekt ze de juiste snelheid, verzamelt ze zich voor de sprong, en ze weet altijd wanneer ze de laatste hindernis heeft gesprongen. Dan racet ze naar de finish om een goede tijd te maken.’ Automatisch streelt Mark de hals van Arub. ‘Als ik me wel eens rot voelde, mijn ouders zijn heel tof hoor, maar soms voel je je toch wel eens… rot hè, als klein kind, nu niet meer natuurlijk. Maar dan ging ik altijd naar haar box toe en dan wreef ze met haar hoofd tegen me aan.’ Dan houdt Mark zijn mond.
Ook Suzanne zegt even niets. ‘We worden nog bruin,’ zegt ze om het gesprek weer op gang te krijgen.
‘Ja, van het stof,’ zegt Mark. ‘Je gezicht is zwart.’
Suzanne lacht en hij lacht mee. Ze voelt zich gelukkig en heft haar gezicht omhoog, zodat ze de stralen van de zon opvangt. ‘Ga jij op vakantie?’ vraagt Mark.
‘Ik hoop het niet,’ zegt Suzanne.
Vragend kijkt Mark haar aan.
‘Ik hoef niet zo nodig op vakantie, hoor,’ legt Suzanne uit. ‘Ik blijf liever thuis, dan kan ik vaak naar de manege komen.’
‘Ben je wel eens in het buitenland geweest?’ vraagt Mark.
‘Ik ben er zelfs geboren,’ zegt Suzanne. ‘In Indonesië. Mijn vader werkt in de tropen en mijn moeder ging vroeger altijd mee. Toen Marieke kwam, gingen we in Nederland wonen en toen zijn mijn ouders ook gescheiden. Maar ik ben een keer in Frankrijk geweest en in Spanje en Italië. Mooi daar joh, met die bergen, die heb je hier niet.’
‘Onwijs,’ verzucht Mark. ‘Dat lijkt me gaaf. Geboren in Indonesië! Hoe is het daar?’
Suzanne haalt haar schouders op. ‘Dat weet ik niet meer, hoor. Warm, geloof ik, en overal insecten. We moesten onder, hoe heet dat ook al weer, oh ja, muskietengaas. Nou daar moesten we onder slapen, anders werden we doodgestoken door de muggen, zegt mijn moeder. Papa heeft ook een keer malaria gehad.’
‘Is je vader dokter?’
‘Nee, landbouwkundig ingenieur.’
‘Jammer,’ zegt Mark.
‘Hoezo?’
‘Nou, dat lijkt me gaaf, dokter in een ver land. Dan zie je nog eens wat van de wereld. Of zoals de ‘Flying doctors’, machtig mooi man, met een vliegtuig naar de patiënten toe.’
‘Jij bent juist een mazzelaar,’ zegt Suzanne.
‘Hoezo?’ vraagt Mark.
‘Nou, dat je vader een manege heeft. Ik moet later eerst een cursus volgen en hoe kom ik dan aan een manege? Daar heb je veel geld voor nodig en mijn vader heeft heus wel geld hoor, maar voor een manege heb je natuurlijk heel veel geld nodig, hè?’
Mark begint te lachen. ‘Ja, dat denk ik wel, ik weet het niet precies. Mijn vader heeft de manege weer van zijn vader, die was paardenhandelaar.’
‘Mazzelaars,’ zegt Suzanne.
Mark schudt zijn hoofd. ‘Wat je mazzel noemt. Mijn vader staat ’s morgens om zes uur op om de paarden te voeren en de stallen uit te mesten. Maar nu heeft hij zoveel last van zijn voet dat ik het moet doen. En dan ook nog naar school en huiswerk maken. Bah, volgende week proefwerkweek.’
‘Maar jij hoeft doordeweeks toch niet in de manege te werken? Dan is Linda er toch?’
‘Die is een paar dagen geleden vertrokken. Mijn vader vond haar niet goed. Ze hing maar rond in de kantine, sigaretjes roken en kletsen en daar betalen we niet voor. Hij zoekt nu een stalknecht, maar die is moeilijk te krijgen. Alleen meiden willen in de paarden, zegt hij.’
‘Was ik maar ouder, dan kon ik elke dag komen. Ik zou hartstikke hard werken en heus niet rondhangen,’ denkt Suzanne hardop. ‘Dus jij helpt nu iedere dag met de paarden?’
Mark knikt. ‘Mijn vader geeft alleen nog les. ’t Maakt mij niet veel uit, hoor. Ik ben ’s morgens toch vroeg wakker.’
Zo had Suzanne het nog nooit bekeken. Dat hij iedere dag vroeg moest opstaan en dan ook nog naar school. Maar ja, het is natuurlijk maar voor eventjes.
‘En waar gaan jullie naartoe op vakantie?’ vraagt ze.
Mark lacht haar uit. ‘We gaan nooit op vakantie, gek. Je kunt de paarden toch niet alleen laten!’

Ze zijn bijna bij de manege. Mark draait zich op zijn paard om en roept: ‘Willen jullie de paarden afzadelen? Daarna staat er een drankje klaar in de kantine.’
Suzanne zeult het zadel naar de zadelkamer en legt het op de bok met de naam Piaff erop. Het bit van het hoofdstel maakt ze schoon onder de kraan. Dan gaat ze terug naar de box. Ze begint Piaff met stro af te vegen. De pony is erg nat op haar hals en op de rug, waar het zadel heeft gelegen.
De Koning kijkt even de box in en ziet haar bezig. ‘Hoe komt dat paard zo bezweet?’ vraagt hij.
‘Eh, misschien de warmte?’ zegt ze.
‘Het is helemaal niet warm,’ zegt De Koning. ‘Van een graadje of achttien gaan ze heus niet zo zweten, hoor. Mark, kom eens hier?’
Zijn zoon staat er binnen een paar seconden.
‘Hoe komen die paarden zo nat? Je weet toch dat ze vanmiddag weer worden gebruikt? Jullie hebben zeker de halve weg gegaloppeerd en als wilden gereden.’ Streng kijkt hij zijn zoon aan, die niets zegt en zijn blik afwendt.
Suzanne neemt het voor hem op. ‘We hebben echt heel rustig gereden hoor, meneer De Koning. Maar Robin deed steeds heel vervelend en daar reed ik achter. Piaff werd daar een beetje gek van. De andere paarden zijn helemaal niet nat.’
De Koning kijkt vragend naar zijn zoon, die instemmend knikt.
Dan zegt Suzanne: ‘Volgens mij is er iets met Piaff aan de hand. Ze loopt zo raar. U moet echt even naar haar kijken. Misschien zit er een steentje in haar hoef?’
De Koning wil bukken, maar Mark is hem voor.
‘Kijk toch uit pap, laat mij het maar even doen,’ zegt hij. Eén voor één controleert hij de hoeven. ‘Geen steentje,’ zegt hij. ‘Moeten we even aan de longe kijken, pa?’
De Koning knikt.
In de binnenbak laat Mark de pony aan de lange lijn stappen op de linkerhand.
‘Niets te zien,’ zegt zijn vader. ‘Aandraven!’ Ook in draf is er niets te zien volgens Suzanne, maar De Koning trekt een bedenkelijk gezicht. ‘Rechterhand,’ commandeert hij. ‘Op een kleinere volte.’
Op dat moment komt de hoefsmid binnen. Suzanne heeft hem al vaker gezien. Hij heet Kees, herinnert ze zich.
‘Kijk even mee, Kees,’ zegt De Koning. ‘Deze is kreupel.’ Op de rechterhand ziet Suzanne ook dat de pony niet goed loopt. Bij iedere pas valt ze op het buitenbeen. ‘Haar linkerbeen is kreupel,’ roept Suzanne.
‘Nee, het rechter,’ zegt De Koning. ‘Ze ontlast haar rechterbeen en valt daarom op het linker. Kom maar hier, Mark.’ Mark brengt Piaff bij zijn vader, die het onderbeen van de pony aftast. ‘Geen verdikking, geen warme plekken,’ zegt De Koning. ‘Vreemd, misschien zit er iets in de hoef. Het zou een hoefzweer kunnen zijn, al is de hoef niet echt warm.’
De hoefsmid onderzoekt de hoef ook. ‘Geen hoefzweer,’ zegt Kees, ‘anders was hij veel warmer.’
Met zijn knokkels klopt hij op de hoef. ‘Vast niet,’ bevestigt hij zijn vorige diagnose.
‘Wat nu?’ vraagt Suzanne angstig.
‘Laat haar maar een paar dagen op stal staan,’ zegt De Koning tegen zijn zoon. ‘Als het erger wordt, laten we de dierenarts komen. Misschien heeft ze een spiertje verrekt.’ Mark neemt de pony mee.

‘Een goeie jongen, die zoon van mij,’ zegt De Koning trots tegen de hoefsmid, als Mark de bak uit is. ‘Over een paar jaar is hij zover dat hij dit allemaal in zijn eentje kan runnen. Ja, dit alles wordt van Mark junior.’ Met een brede armzwaai wijst de instructeur in het rond. ‘Toen ik dit in handen kreeg, zag het er nog even anders uit. Dat was nog voor jouw tijd. Hoe lang kom jij hier nu over de vloer? Acht, negen jaar?’
Kees knikt.
‘Er was geen binnenmanege. Dit was de hooischuur, wat nu de bak is. Verder stonden er alleen een paar gammele stallen. Vroeger hield je de paarden veel meer buiten, hè? Ja, dat was natuurlijk ook voor jouw tijd. Deze manege hier heb ik eigenhandig gebouwd. Iedere steen heb ik zelf gelegd! En mijn zoon gaat daar weer op door, zo hoort het! Hij mag zijn handen dichtknijpen. En dat doet hij ook hoor, dat doet hij ook. Nooit een onvertogen woord. En hij werkt goed, die jongen, niet zo snel als zijn vader, maar dat kun je ook nog niet van iemand van zijn leeftijd verwachten. Hij moet het nog leren, hard werken, dat moet hij later ook hè, net als ik vroeger. Toch is het een fijne knul, vol goede wil. Hij moet alleen wat harder worden. Dat gedoe met die pony altijd. Het lijkt zijn meisje wel. Voor een ander paard loopt hij niet zo hard.’
Suzanne kijkt naar de deur, waardoor de fijne knul met zijn meisje verdwenen is. Ze wil weglopen, maar De Koning vraagt: ‘Wijs jij Kees even de stal van Roos aan? Ze heeft een ijzer verloren.’

Suzanne gaat de hoefsmid voor. ‘Dit is Roos,’ zegt ze.
‘Breng haar maar buiten,’ zegt Kees. ‘Daar staat mijn wagen.’
Voorzichtig opent Suzanne de boxdeur van Roos. Ze pakt de merrie bij haar halster en brengt haar naar buiten.
De hoefsmid pakt het paard van haar over en zet het vast aan een ketting.
Dat vindt Roos niet leuk. Eerst hinnikt ze schril en dan probeert ze los te komen. Ze trekt en hangt met heel haar gewicht aan het touw om los te komen.
BAM! Daar heeft ze een trap in haar buik te pakken van de smid. ‘Rotknol met je gehang altijd!’
Suzanne hapt naar adem. ‘U, u, nou zeg!’
‘Moet haar nek soms breken?’ gromt Kees. ‘Ik ken die rotgeintjes van die knol wel, altijd hetzelfde. Houd haar maar vast bij haar halster, anders gebeuren er ongelukken.’
Zodra Roos los is, ondergaat ze gewillig de behandeling van de smid.
Maar Suzanne zit op hete kolen. Ze had beloofd om op tijd thuis te zijn, maar ze durft Roos niet alleen te laten met die rotvent.

Hoofdstuk 5. Te laat!
Het is kwart over twee als ze de achterdeur binnenstuift. ‘Hallo allemaal,’ roept ze, alsof er niets aan de hand is. ‘Ik ben er!’

Moeder kijkt boos en tante Klazien staart haar aan met een blik vol afgrijzen.
‘Het kind is van haar paard gevallen!’ zegt tante Klazien geschrokken. ‘Oh Fransje, kijk. Die dochter van jou is een levende reclame voor een wasmiddel. Er is vast een hele kudde paarden over haar heen gedenderd. Wat een geluk dat ze niet in het ziekenhuis ligt!’ Beschuldigend kijkt ze naar haar schoonzus. ‘Hoe kun je zo’n kind ook naar een manege sturen? Onverantwoordelijk vind ik dat. Weet je niet hoeveel ongelukken er gebeuren? Laatst las ik nog in de krant dat er een kind op een pony de straat was overgevlogen. Aangereden door een vrachtwagen. Pony dood, kind levensgevaarlijk gewond, dat zal nu ook wel dood zijn. Nou, mijn kinderen mogen zelfs niet in de buurt van een manege komen!’
Moeder wacht tot Klazien uitgesproken is en zegt rustig: ‘Er is begeleiding op de manege en verder kunnen ze ook van hun fiets vallen en hun nek breken. Daarvan staan meer voorbeelden in de krant dan van verongelukte ruiters. Het grootste gevaar van zo’n manege vind ik eigenlijk het risico van te laat komen en afspraken aan je laars lappen.’
Dreigend kijkt ze naar haar dochter, die snel zegt: ‘Ik ga me even douchen, hoor. Wat leuk dat u er bent, tante Klazien. Ik vind het zo tof om jullie weer eens te zien.’ Onder de verbaasde blik van haar tante, glipt Suzanne de keuken uit.

Voor de badkamerspiegel bekijkt Suzanne zich uitgebreid. Gniffelend beseft ze dat ze er niet best uitziet. Gedroogde klodders aarde sieren haar oren, haren en wangen. Haar lichte t-shirt was geel, de kleur is niet meer te herkennen. En haar rijbroek! Van voren helemaal zwart, maar van achteren nog keurig lichtblauw. Al haar kleren gooit ze in de wasmand en ze moet minstens een kwartier onder de douche blijven om het vuil van haar lijf te krijgen. Intussen bedenkt ze wat ze het beste tegen haar moeder kan zeggen. Die vergeet dit niet. Ze zal vast niet tegen haar tekeergaan waar andere mensen bij zijn, maar ze bewaart haar bui voor later. Wat dat betreft is ze net een vulkaan: eerst stilte voor de storm, dan wat gepruttel en gerommel om te eindigen met een enorme uitbarsting.
Tegen haar verwachting in, komt moeder toch naar boven. Wat moet ze doen? Ze zit natuurlijk hartstikke fout! Snel iets bedenken! Suzanne drapeert twee handdoeken om zich heen en begint te ratelen.
‘Mam, moet je luisteren, Paulien is van haar paard afgevallen, joh, en die moest ik natuurlijk helpen, hè. We hebben een stuk moeten lopen, mam, nee echt, haar paard was er dus vandoor, vandaar. En we kregen klodders om onze oren hè, van die andere paarden. Omdat we achter reden. Toen is Paulien maar bij mij achterop gegaan, net als in de film. Als ik niet mee was gegaan, had Paulien nog in het bos gelegen nu, zielig hè? Ik wilde dat niet zeggen net waar tante Klazien bij was, want die kan zo raar reageren. Dus dacht ik, ik vertel het alleen aan mam.’
Moeder kijkt naar haar roodgloeiende dochter, met de felle donkerbruine ogen, die haar nu vol overtuiging aankijken vanonder het bijna zwarte haar dat helemaal in de klit zit door het wassen.
‘Klazien heeft wel een beetje gelijk,’ zegt ze. ‘Het is ook een enge sport. Wil je niet liever iets anders doen? Eh, vogeltjes bestuderen of zo?’
Suzanne steekt haar tong uit. ‘Nee, geen vogeltjes, eh, oh ja, drummen. Mag ik een drumstel op zolder?’
Moeder houdt lachend haar oren vast. ‘Dit is de laatste keer, hè?’ zegt ze dan ernstig. ‘Een volgende keer neem ik het echt niet meer. Dan mag je niet meer naar de manege toe!’ Suzanne knikt. ‘Ja mam.’
Haar moeder draait zich om. ‘En schiet nu maar op, want ik ben van plan ten volle te profiteren van je aanbod serveerster en kokkin te zijn. En doe niet zo overdreven tegen tante Klazien. Ze is niet gek!’
‘Ja, lieve mam.’

Als de wekker de volgende zaterdag afgaat, springt Suzanne haar bed uit en roetsjt de gordijnen open. Het is een stralende zomerdag. Ze gaat op het balkonnetje staan en rekt zich lekker uit. De buurman kijkt vanuit zijn tuin naar boven en zwaait. Ze wuift vrolijk terug en loopt haar kamer in. Het bed wordt gesierd door haar mooiste overtrek, een patroon met steigerende paarden, dat oma voor haar heeft gemaakt. Aan de wanden en op de deur hangen paardenposters. Een merrie met haar veulen, twee vechtende hengsten en een hele kudde dravende wilde paarden. Die bestaan nog, in Frankrijk, in de Camarque. Suzanne heeft er een boekje over. De Camarque is een moerasachtig gebied, kilometers lang. Huizen zijn er niet veel, want wie wil er nu in een moeras wonen? Nou, paarden wel, en zij trouwens ook wel. Haar mooiste poster hangt aan de deur. Van daaruit wordt ze aangekeken door de zwarte ogen van een witte Arabische hengst. Zijn oren zijn klein en raken elkaar. De haren van zijn lange voorlok worden door de wind naar één kant geblazen. Het mooi getekende hoofd loopt spits toe naar de neus en zijn mond zou zo in de holte van haar hand passen. Suzanne heeft hem een naam gegeven: Sjeik. Hij komt vast uit een ver oosters land. Wat zou zij graag op dat paard rijden. Zou hij wild zijn? De hoeken van de posters zitten vol plakband. Dat komt door mama, die heeft zomaar de plaat van de deur afgetrokken, omdat plakband niet goed was voor de verf. Nou toen zij hem er aftrok, beschadigde ze de deur inderdaad, omdat ze zo wild scheurde. Wat was Suzanne kwaad geweest op haar moeder. Ze had de foto direct weer op de oude plaats gehangen, haar kamer op slot gedaan en was daar net zo lang gebleven totdat mama had gezegd dat het haar speet.
Voor het eerst springles buiten met dit mooie weer, denkt Suzanne. Als Piaff nu maar weer beter is. De hele week heeft ze aan de pony gedacht. Als Piaff iets aan haar spieren heeft, is het haar schuld, want dan is het gebeurd tijdens de springles. Hoe vaak heeft De Koning niet gezegd dat ze rustig op een hindernis moet aanrijden? Maar het is zo leuk om hard te gaan. Stom van haar om niet te luisteren, want een instructeur zegt zoiets niet voor niets.

Suzanne pakt haar netjes gewassen rijbroek uit de kast en loopt naar beneden, waar de ontbijttafel al gedekt staat. Moeder en Marieke staan op het punt te vertrekken. Waar gaan zij ook al weer heen? Oh ja.
‘Succes met de uitvoering,’ zegt Suzanne. Gelukkig bedacht ze nog op tijd dat Marieke vandaag naar de gymnastiekvereniging gaat. Die vieren hun vijfentwintig jarig bestaan of vijftig jaar of zo. Het kan ook wel honderd zijn.
Marieke staat half in de deuropening, met haar sporttas om haar schouder, maar ineens ziet Suzanne dat ze haar lila shirt draagt. ‘Je hebt mijn shirt aan,’ roept ze. ‘Trek uit, ik doe ook geen kleren van jou aan.’
‘Het is alleen maar voor vandaag,’ zegt Marieke, ‘voor de uitvoering.’
Suzanne loopt naar haar toe. ‘Je hebt ook mijn roze sporttas, dat had ik nog niet eens gezien, geef hier!’
Marieke ontwijkt haar en rent naar de keuken. ‘Mama, gaan we nou? Ik ga wel door de achterdeur.’
‘Houd haar tegen!’ roept Suzanne en ze stormt achter haar zusje aan, die net de tuin inschiet.
Haar moeder pakt haar bij de arm. ‘Niet rennen in huis, zijn jullie gek. Wat is er aan de hand?’
‘Marieke heeft mijn mooie lila shirt aan en mijn sporttas. Altijd leent ze van me en dan krijg ik het terug met vlekken en scheuren. Ik wil niet dat ze van me leent. Mama, zeg dat ze het teruggeeft.’
‘Nou Suzanne, rustig maar. Marieke, Marieke, kom hier!’ Marieke komt langzaam aangelopen.
‘Ander shirt aantrekken,’ commandeert moeder, ‘en je eigen sporttas pakken.’
Triomfantelijk kijkt Suzanne haar na.
Even later is Marieke terug. Woedend! Voor zich uit draagt ze een gele tas, die ze voor de voeten van Suzanne op de grond gooit. Ze haalt er wat smerig ruikende lappen en borstels uit. ‘Wat is dit?’ vraagt ze met een vies gezicht.
‘Een kwast voor hoefvet.’
‘En dit?’
‘Dat is gewoon een borstel, je bent toch niet blind?’
‘Jesses,’ zegt Marieke. ‘Mama, ik hoef die tas niet meer, ik neem deze wel.’
‘Nee, mooi niet,’ gilt Suzanne. ‘Dat pik ik niet, de roze is van mij, de gele van jou. Ik wil die rotkleur niet.’
Moeder gaat tussen hen in staan. ‘Hoe komen jouw poetsspullen in de tas van Marieke?’ vraagt ze.
Suzanne haalt haar schouders op. ‘Weet ik veel, het zal wel donker geweest zijn toen ik ze er indeed. Ik dacht natuurlijk dat het mijn tas was. Maar Marieke loopt altijd te sjouwen met haar en met mijn spullen, dus heeft ze de tassen natuurlijk verwisseld.’
‘Nietes,’ begint Marieke terwijl ze haar zus woedend wil aanvliegen.
‘Rotkreng, mij weer de schuld geven. Jij wilde je eigen tas natuurlijk niet vies maken, hè.’
‘Ophouden,’ zegt moeder, ‘Ik heb geen zin in dat gekibbel van jullie. Kom Marieke, we moeten weg, pak de autosleutels even uit de la. Je hebt geen tijd meer om je te verkleden, dus houd het shirt nu maar aan, maar laat ik niet meer merken dat het nog een keer gebeurt. En die roze tas is voortaan van jou. Dan moet je maar beter opletten, Suzanne. Je hoort helemaal geen ponytroep in een sporttas te doen. Kom mee, Marieke.’
‘Ga fietsen stelen, joh,’ zegt Suzanne uit de grond van haar hart als de deur dichtvalt. Marieke heeft het weer voor elkaar hoor, zoals altijd. Zij krijgt nooit gelijk.

Hoofdstuk 6. Robin
Zodra ze op de manege aankomt, rent Suzanne naar de box van Piaff. De pony staat suf in een hoek.
‘Hier, een appeltje,’ zegt ze.
Piaff ruikt eraan en pakt de vrucht met haar lippen uit de geopende hand.
Daarna gaat Suzanne Mark zoeken. Het eerst kijkt ze in de bak, want daar heeft hij normaal les. In de binnenmanege draaft wel een paard, maar het is niet Arub. Mevrouw Zeilenmakers, één van de pensionklanten, rijdt op haar schimmel Prince. Zo te zien kunnen ze het niet goed met elkaar vinden. Prince zwalkt over de hoefslag en staat stil in de hoek.
‘Vooruit, Prince, vooruit,’ roept zijn amazone. Maar in plaats van vooruit, loopt Prince achterwaarts. Met haar zweepje geeft de vrouw het paard een flinke lel op zijn achterwerk. Zijn benen springen in verzet omhoog en zijn amazone valt bijna van hem af.
‘Stouterd, lélijkerd!’ roept mevrouw Zeilenmakers boos. ‘Je moet wel doen wat ik zeg, anders laat ik worst van je maken.’
Nou, denkt Suzanne verontwaardigd, het is altijd hetzelfde met die mensen met een eigen paard. Ze verdienen het niet. Hoe kun je nu zo praten over je paard? Zonder de vrouw te groeten, loopt Suzanne weg.
Ze vindt Mark in de zadelkamer, hij is het tuig aan het poetsen.
‘Heb jij geen les, Mark?’ vraagt ze.
‘Nee, mijn vader voelt zich niet goed, hij kan nu bijna niet meer op zijn voet staan.’
‘Het lijkt wel of hij er steeds meer last van krijgt,’ zegt Suzanne ineens bezorgd. ‘Hij is toch geopereerd?’
‘Ja, ze hebben geprobeerd zijn tenen recht te zetten, maar dat is toch niet helemaal gelukt. Misschien moet hij wel weer naar het ziekenhuis, hij stikt van de pijn.’
‘Maar dat ongeluk is toch al heel lang geleden?’ vraagt Suzanne.
‘Twee jaar of zo, maar zijn voet is helemaal, ja, verbrijzeld gewoon door die stomme knol. En dan nog niet eens door een paard van onszelf. Die vakantiegangers nemen soms van die rare bokken mee, en allemaal willen ze dat mijn vader een keer op hun paard rijdt, om voor te doen hoe het moet. Dit was zo’n zenuwlijer dat hij zich gewoon tegen het beschot aangooide. Maar goed dat mijn vader geen vreemde paarden meer op stal neemt. Maar hij kan er niet tegen, hè, dat binnen zitten, daar wordt hij gek van. Hij moppert en foetert de hele dag, we kunnen niets goed doen in zijn ogen.’ De tranen schieten Mark in zijn ogen.
Suzanne neemt ook een sponsje en de zadelzeep. ‘Ik help wel,’ zegt ze en ze pakt het zadel van Piaff.
‘Neem die van Robin maar,’ zegt Mark. ‘Piaff is nog niet beter.’
‘Is de dierenarts al geweest?’ vraagt Suzanne.
‘Nee, mijn vader is de hele week binnen gebleven. Ik heb haar gisteren nog aan de longe gehad. Het was nog precies hetzelfde. Vanmorgen heb ik de dierenarts gebeld, hij zal zo wel komen.’
‘Oh.’
Zwijgend werken ze door. Als de zadels schoon zijn, beginnen ze aan de hoofdstellen.
‘Al die bitten zijn smerig,’ zegt Mark. ‘Bijna niemand maakt ze schoon, kun jij even warm water halen in de kantine?’

In de kantine is de moeder van Mark bezig met stofzuigen. ‘Mag ik warm water pakken,’ roept Suzanne boven het geluid uit.
Mevrouw De Koning zet de stofzuiger uit. ‘Geef dat emmertje maar even hier.’ Bedrijvig loopt ze naar de kraan. ‘Is Mark beneden?’
Suzanne knikt.
Mevrouw De Koning pakt twee dikke plakken cake en zegt: ‘Hier, voor jullie allebei één. Die jongen van ons moet zo hard werken, hij was al om half zes op. Ja, ik ook natuurlijk, we hebben samen de boel aan kant gemaakt. Het moet toch netjes zijn, hè, als de lessen beginnen. En mijn man kun je niet voor de gek houden hoor, die wipt straks uit bed om te kijken of alles gedaan is!’ Mevrouw De Koning lacht. ‘Een slavendrijver is hij, maar ja, die jongen profiteert daar later weer van.’
Suzanne laat haar maar aanpraten. Ze luistert met een half oor, want mevrouw De Koning zegt altijd hetzelfde. Snel pakt ze de plakjes cake en het emmertje water, bedankt en loopt de kantine uit.

Mark is inmiddels klaar met de hoofdstellen. De bitten worden ondergedompeld in het warme water, totdat de aangekoekte voerresten zijn opgelost.
‘Er moeten vijf paarden worden klaargemaakt voor de les,’ zegt Mark. ‘Doe jij Robin?’
‘Ik doe er nog wel één,’ biedt Suzanne aan. ‘Tijd zat, welke zal ik nemen?’
‘Radetzky dan,’ zegt Mark. ‘Ik doe Chivas, Roos en Winnetou.’
‘Oh, doet Carolien ook mee in de les?’
‘Ja, voortaan doet ze met de manegelessen mee. Haar vader vond de privé-instructeur toch niet zo goed.’
Terwijl Suzanne Robin borstelt, denkt ze na over Carolien. Het meisje is ongeveer een maand geleden op de manege gekomen met haar pony. Ze ziet er altijd tiptop gekleed uit. Iedere dag een andere rijbroek met daarop een trui of bloes, waarmee ze ook naar een feest kan. Gebracht en gehaald door haar moeder met een dure sportwagen of door haar vader met een grote kar. Het kind rijdt ook nog netjes en aan de lintjes naast haar box te zien, wint ze regelmatig wedstrijden. Winnetou loopt er altijd glimmend bij, alsof hij naar een tentoonstelling moet. Vanaf de eerste dag dat ze haar zag, heeft Suzanne een hekel gehad aan het meisje. Hoe langer ze over het kind nadenkt, hoe irritanter ze haar begint te vinden. Het rare kind probeert ook nog aardig te doen tegen haar!

Om vijf voor half elf worden de paarden door de ruiters naar de buitenbak gebracht. Daar zit meneer De Koning breeduit in een stoel, met zijn stok naast zich. Zijn vrouw probeert hem daar vandaan te krijgen.
‘Bemoei je er nou maar niet mee,’ hoort Suzanne hem tegen zijn vrouw zeggen. ‘Die jongen kan niet alles alleen doen, hij moet de hindernissen opzetten. Of wou jij les geven? Ja, ik doe voorzichtig.’
Sputterend loopt mevrouw De Koning weg.
‘Aansingelen en opstijgen in het midden,’ roept De Koning. Suzanne brengt Robin naast de andere paarden. De teugels legt ze over zijn hals. De singel moet strakker. Dat karweitje kost haar altijd moeite.
Zodra ze de singel spant, zet Robin zijn buik zo ver mogelijk uit en probeert haar te happen. ‘Foei,’ zegt ze en blijft wat verder uit de buurt van zijn tanden. Ze geeft hem een por in zijn buik en trekt snel de singel strak. Robin is heus niet slimmer dan zij. De andere gesp volgt vanzelf. Suzanne trekt de stijgbeugels naar beneden, zet haar linkervoet in de beugel en trekt zich op. Op dat moment stapt Robin opzij, zodat ze weer terugvalt. Bok, denkt ze.
Mark komt naar haar toe om te helpen. ‘Ik houd hem wel vast.’
Suzanne trekt zich weer op, en nu glijdt het zadel ineens haar kant op.
‘Je moet hem aansingelen,’ zegt Mark.
‘Dat heb ik gedaan,’ zegt Suzanne beledigd. ‘Maar de ene keer houdt hij zijn buik in en de andere keer zet hij hem uit, hij zit gewoon te wachten totdat hij me te pakken kan nemen.’
Mark moet lachen. Hij trekt de singel twee gaatjes strakker. ‘Stijg maar weer op, ik hang wel even aan de andere kant.’
Suzanne zet voor de derde keer haar voet in de beugel, en terwijl Mark de rechterbeugel naar beneden houdt, klimt ze op het paard.

‘Mark, leg maar zes balken op een rij in het midden van de manege,’ zegt De Koning.
De paarden stappen achter elkaar aan door de grote buitenbak.
‘Individueel rijden,’ roept De Koning. ‘Niet dat gesjok achter elkaar aan, jullie lijken wel taxi’s. Kom, wend eens af of maak een volte. Houd je koppie erbij.’
Suzanne heeft er moeite mee Robin te laten afwenden. Het liefst blijft hij achter zijn voorganger plakken. Ze kan ook de juiste zit niet vinden, want het paard maakt veel grotere passen dan Piaff. Bah, dat ze nu op Robin moet rijden. Paulien zit breeduit te lachen op Chivas, die weliswaar nog groter is dan Robin, maar hartstikke goed kan springen. Haar gesprek met De Koning heeft resultaat gehad.
‘Aandraven,’ commandeert De Koning. ‘Van F naar H van hand veranderen en bij H op de rechterhand. Rijd maar om de balken heen.’
Als Robin in draf overgaat, krijgt Suzanne de schok van haar leven. De grote pony geeft zo hoog op, dat ze het gevoel heeft bij iedere pas omhooggeschoten te worden, om dan weer als een zak aardappelen in het zadel neer te ploffen. De teugels worden uit haar handen gerukt. De lange hals voor haar lijkt op die van een kameel.
‘Teugels aannemen, Suzanne, en een volte maken bij B,’ roept De Koning. Het lukt haar om de teugels korter te krijgen en Suzanne brengt beide handen naar rechts om de volte te maken. Robin reageert niet op deze aanwijzing.
‘Suzanne, luisteren! Ik heb gezegd een grote volte. Maak hem nu maar bij E.’
Suzanne voelt zich ellendig op de grote pony, waarop ze geen enkele invloed lijkt te hebben. Straks ziet De Koning dat ze alleen op Piaff kan rijden en mag ze nooit meer mee naar buiten. Hoe krijgt ze Robin zover dat hij doet wat zij wil?
Ze houdt hem in en stapt naar het midden. ‘De beugels zijn iets te lang, meneer De Koning,’ zegt ze. Suzanne blijft op het zadel zitten, terwijl ze de beugels twee gaatjes korter maakt. Robin wacht ongeïnteresseerd totdat ze klaar is.

‘Allemaal bij C afwenden en over de balken draven in verlichte zit,’ roept De Koning.
Suzanne komt achter Carolien te rijden. Robin draaft achter Winnetou aan over de balken. Suzanne zit iets beter nu, met de kortere stijgbeugels, maar het kamelengevoel blijft. ‘Nogmaals bij C afwenden.’ Weer volgt Robin het paard voor hem, maar de afstand tussen hen wordt steeds kleiner. Met zijn neus zit Robin op de staart van Winnetou, die daar kriegelig van wordt.
‘Afstand houden, Suzanne,’ commandeert De Koning. ‘Bij C wenden alleen Roos en Winnetou af. De andere paarden draven door.’
Suzanne probeert Robin op de hoefslag te houden, maar het paard trekt zich niets van haar aan en volgt Winnetou.
‘Wat is er met jou aan de hand?’ schreeuwt De Koning naar haar. ‘Jij moest doordraven. Heb je last van je oren?’
Suzanne wordt kwader en kwader op Robin. Die achterlijke knol. Hij moet en zal luisteren! Mark geeft haar een zweepje aan als ze langs draaft. ‘Je moet hem tien keer sterkere hulpen geven dan Piaff,’ zegt hij zacht. ‘Gebruik je benen en je handen en als dat niet helpt de zweep!’
Tegen het einde van de les is Suzanne eindelijk gewend aan de gangen van Robin. Met handen en voeten weet ze hem te sturen. Het kost haar enorm veel inspanning, maar ze is een paar keer goed over de hindernis gesprongen. Mark bouwt nu twee hindernissen achter elkaar.
‘Om de beurt over de dubbelsprong,’ commandeert de instructeur. ‘Eerst Winnetou, bij A afwenden.’
Carolien draaft haar paard goed de hoek door en galoppeert dan op de sprong aan. Makkelijk zweeft het paard over de eerste balkjes, maakt een galopsprong en springt dan met de oren naar voren over de tweede hindernis. Het meisje op zijn rug volgt al zijn bewegingen.
‘Dat was netjes,’ zegt De Koning. ‘Nu Suzanne, afwenden bij A.’
Bij A sleurt Suzanne haar paard de bocht om, wat haar een afkeurende uitroep van De Koning oplevert. Ze zet haar hakken in Robins buik en geeft hem een tikje met de zweep. Robin galoppeert aan en zet af voor de eerste sprong. Suzanne komt goed terug in het zadel en bereidt zich voor op de tweede hindernis. Net voor de sprong zwenkt Robin ineens af. Met een bonk valt Suzanne in het zand, precies op haar billen. Beduusd ziet ze hoe Robin een paar flinke bokken maakt en dan in een hoek stilstaat, waar Mark hem even later opvangt.
‘Einde van de les,’ roept De Koning. ‘Paarden uit laten stappen en afzadelen.’ Hij strompelt, leunend op een stok, naar zijn huis achter de stallen.

Suzanne schaamt zich kapot. Mark helpt haar weer te paard. ‘Ga nog maar een keer over die dubbelsprong,’ zegt hij. ‘En denk eraan, dat hij zal proberen na de eerste uit te wijken. Hij wijkt altijd naar links uit, houd dus je zweepje in je linkerhand. Zodra je over de eerste bent, geef je hem daarmee een tik op zijn linkerschouder. Dat leidt hem af.’
Suzanne hoopt dat Mark gelijk heeft. Als de andere paarden de buitenbak hebben verlaten, draaft ze weer aan. Bij A wendt ze af, het zweepje heeft ze al klaar. Na de eerste sprong tikt ze het paard op de schouder en inderdaad, Robin neemt de tweede hindernis nu ook moeiteloos.
‘Stap hem maar even uit,’ zegt Mark.
Op dat moment komt mevrouw De Koning aanhollen. ‘Mark, meneer Blanken is er, kun jij hem de weg wijzen?’
‘De dierenarts,’ zegt Mark en hij stuift weg. Zenuwachtig kijkt Suzanne om zich heen. De dierenarts voor Piaff! Daar wil ze bij zijn, maar ze kan haar paard nu nog niet op stal zetten, Robin is veel te nat.

7. Wachten op de uitslag
Als Suzanne eindelijk klaar is met Robin, gaat ze snel op zoek naar Mark en haar lievelingspony. Ze vindt hen buiten. Mark draaft naast Piaff over de oprijlaan.
Meneer Blanken, de dierenarts, kijkt met één oog dichtgeknepen toe. Terugdraven, gebaart hij. Als Mark en de pony bij hem zijn, zegt hij: ‘Ze is inderdaad kreupel op rechts. Voor de zekerheid verdoof ik de rechterkoot. Dan weten we zeker dat het alleen om het rechterbeen gaat. Met de verdoving moet ze rad lopen, want dan voelt ze het been niet meer.’ Hij haalt een injectiespuit met een verdovingsvloeistof uit zijn tas.
Suzanne loopt naar hem toe. ‘Kan ik ergens mee helpen?’ vraagt ze.
‘Houd de pony maar even vast.’
Piaff reageert niet als de dierenarts haar inspuit.
‘Doet het geen pijn?’ vraagt Suzanne.
‘Pony’s zijn niet zo kleinzerig als mensen,’ zegt Blanken. ‘Nu moeten we even wachten, het duurt een paar minuten voordat de verdoving werkt, stap maar even met haar in het rond.’
Suzanne neemt de pony mee aan het halstertouw.
Bij het grasveldje wil Piaff grazen, maar de dierenarts ziet dat en zegt: ‘Wel door blijven stappen, dan werkt het sneller.’
Even later pakt Mark de pony van haar over. Hij trekt aan het halstertouw en Piaff draaft naast hem de oprijlaan af.
‘Zie je dat?’ zegt Blanken. ‘Ze loopt nog steeds kreupel, maar nu op links.’
Suzanne ziet daar niets van en zegt dit ook.
‘Het is inderdaad minder dan op rechts,’ zegt Blanken. ‘Maar deze kant is ook niet goed. Het zou hoefkatrol kunnen zijn.’
‘Is het ernstig?’ vraagt Suzanne met een dun stemmetje. ‘Ze wordt toch wel weer beter?’
‘Hoe oud is de pony?’ vraagt Blanken aan Mark.
‘Negentien. Ze heeft nog nooit iets gehad en ik heb toch veel wedstrijden met haar gereden. Denkt u dat het ernstig is?’ Marks gezicht staat gespannen.
‘Met hoefkatrol weet je het nooit,’ zegt de dierenarts. ‘Het ene paard heeft er weinig last van en een ander blijft kreupel lopen. Met oudere paarden kan het meevallen. Laat haar van de week maar naar de kliniek komen om verder onderzoek te doen.’
Mark knikt. ‘Ik zal het mijn vader vragen. Hij kan alleen nu niet rijden, ziet u. Hij heeft veel last van zijn voet.’
‘Dan rijdt je moeder toch,’ zegt Blanken. ‘Of heeft ze geen rijbewijs?’
‘Ja,’ zegt Mark, ‘dat heeft ze wel, maar ze heeft nog nooit met een paard in de trailer gereden, geloof ik.’ Mark rent naar zijn huis.
Suzanne vraagt zachtjes: ‘Kan een paard hoefkatrol krijgen door springen?’
‘Jazeker,’ zegt Blanken. ‘Hoefkatrol is een ontsteking en die wordt ernstiger naarmate de hoef zwaarder belast wordt.’
‘Oh,’ zei Suzanne. Haar knieën beginnen te knikken. ‘Dan is het mijn schuld,’ zegt ze. ‘Ik wist al dat Piaff kreupel was, toen ik vorige week met haar sprong en toch ben ik nog de volgende dag met haar naar buiten gegaan.’
De dierenarts slaat zijn arm om haar schouder. ‘Het is heus jouw schuld niet, hoor,’ zegt hij. ‘Zo’n ontsteking ontstaat niet door één springles, maar is een proces van maanden. Jij kunt daar echt niets aan doen, het voetenwerk van paarden is tegenwoordig niet meer zo goed. Eigenlijk zouden ze de hele dag buiten moeten lopen, dat is goed voor de doorbloeding van de hoeven. Nou, maak je maar geen zorgen, we maken deze week een paar foto’s en dan weten we precies wat er aan de hand is. Breng de pony maar weg.’
Opgelucht zet Suzanne de merrie op stal. In de box streelt ze het hoofd van Piaff. ‘Je wordt weer beter,’ zegt ze. ‘Ik beloof het je. De dierenarts weet volgende week precies welk medicijn je moet hebben om beter te worden. Misschien dat we over een week al weer samen kunnen rijden. Zou dat niet gaaf zijn?’
Piaff wrijft haar neus tegen Suzannes arm aan. Met haar lippen zoekt ze de zakken van haar rijbroek af.
‘Nee, ik heb niets lekkers bij me,’ zegt Suzanne, ‘maar de volgende keer neem ik een kilo appels voor je mee.’

8. Mark doet vreemd
De zon staat stralend in een blauwe hemel, als Suzanne naar de manege fietst. Iedere dag stijgt de temperatuur een paar graden. Op school doen ze niet veel meer. Nog maar één week en dan is het grote vakantie. Voor de volgende week wordt een hittegolf verwacht. Dan gaan ze met de klas naar het zwembad, heeft de juf gezegd. Hun klaslokaal staat precies op de zonkant en het is er nu al niet meer te harden, ondanks de gesloten gordijnen en open ramen. Het zweet loopt met straaltjes onder haar oksels vandaan. Zelfs tien minuten fietsen is erg inspannend. De paarden zullen ook niet blij zijn met deze temperatuur. Springles nog wel! Zou Piaff al beter zijn? Ze heeft nu een week rust gehad. Misschien kan ze wel weer op haar rijden. Maar nee, springen is niet zo goed, de benen worden te zwaar belast. Als ze maar niet weer op Robin hoeft. Van ver ziet ze Piaff in het weiland lopen. Ze staat daar alleen en komt hinnikend aandraven. Niet meer kreupel, constateert Suzanne. Gelukkig maar. Ze schuift het tasje met appels van het stuur en voert deze bijna allemaal aan de pony.

‘Ik bewaar er een paar voor het paard waarop ik ga rij­den,’ zegt ze tegen de pony. ‘Nou vooruit, nog eentje dan.’ Opgelucht gaat ze op zoek naar Mark om te horen wat de foto’s hebben uitgewezen. Ze ziet hem aan het einde van de gang en roept. In plaats van te zwaaien en terug te roepen, loopt hij de andere kant uit. Suzanne rent achter hem aan, maar hij lijkt spoorloos verdwenen te zijn. Plotseling wordt ze zenuwachtig. Is er toch iets met Piaff? Ze gaat naar de bungalow van zijn ouders en klopt aan. De Koning doet zelf open.
‘Sorry dat ik stoor,’ zegt Suzanne. ‘Maar ik kan Mark nergens vinden en ik wil zo graag weten hoe het met Piaff is. U vindt het toch niet erg dat ik even aanklop?’
‘Nee hoor,’ zegt De Koning vriendelijk. ‘Kom maar binnen, want ik kan niet zo lang blijven staan.’
Suzanne loopt achter hem aan. In het halletje staan vier paar laarzen netjes op een rij. Kaplaarzen en gepoetste leren rijlaarzen. En daarnaast een paar klompjes. Die moeten van mevrouw De Koning zijn. In de woonkamer is het keurig netjes opgeruimd. Midden in de kamer staat een enorm groot leren bankstel met een ronde salontafel. De Koning zegt: ‘Ga maar zitten. Ik kijk even of de koffie klaar is. Wil jij wat drinken?’
‘Nee, dank u wel.’
Leunend op een stok gaat De Koning naar de keuken.
Wat een ouderwetse kamer, denkt Suzanne terwijl ze om zich heen blijft kijken. Van buiten lijkt de bungalow vrolijk en zonnig, maar binnen is het donker en somber. Bruine meu­bels, bruine gordijnen en alleen een grote, groene plant in de hoek. Die heeft ook zijn beste tijd gehad, gezien de treurigheid waarmee de bladeren naar beneden hangen. Wat is het bij haar thuis anders. In gedachten ziet ze hun mooie roomwitte bankstel, dat haar moeder gekocht heeft toen ze dacht dat zij niet meer zouden knoeien. Natuurlijk was er al heel vaak wat overheen gegaan, maar de vlekken werden bedekt met vrolijk gekleurde kussens, die weer pasten bij de gordijnen. De eethoek is ook wit en er liggen blauwe kussentjes op de stoelen. Zelfs in het witte behang komen wat streepjes blauw in de vorm van vogeltjes terug.
De Koning komt teruglopen met in zijn ene hand een stok en in de andere een dampende mok. Suzanne kijkt hem vragend aan.
‘Oh ja, Piaff,’ zegt hij. ‘Dat zal ik je vertellen. Piaff heeft hoefkatrol, dat is een soort slijtage aan de voorbenen. En daardoor heeft ze pijn en loopt ze kreupel. Ze moet twee maanden rust hebben in de wei. Daarna mag ze gewoon weer aan de gang, maar natuurlijk een beetje rustiger dan vroeger, en met speciale hoefijzers. Niets ernstigs aan de hand dus. Heb je haar al in de wei zien lopen?’
‘Ja,’ zegt Suzanne, ‘ik had speciaal appeltjes voor haar meegenomen en ze leek helemaal niet kreupel meer. Dus ze wordt weer helemaal beter? Is de pijn over, en komt het nooit meer terug?’
‘Daar is altijd een kleine kans op,’ zegt De Koning. ‘Maar ik weet zeker dat jij goed op haar zult letten, hè?’
Suzanne knikt heftig. Ze wil opstaan, maar bedenkt zich. ‘Eh, meneer De Koning, mag ik vandaag misschien eh, op een andere pony dan Robin? Hij is zo groot, hè?’
‘Dat heb ik inderdaad gemerkt vorige week,’ zegt De Koning. ‘Weet je wat, je mag vandaag op Roos rijden. Ze staat waarschijnlijk al klaar. Over een kwartier beginnen we. En zoek Mark even, als je wilt. Zeg hem maar dat Robin afgezadeld kan worden. Er werd opgebeld dat Jan-Willem vandaag niet komt. Het zal hem wel te warm zijn.’

Huppelend gaat Suzanne terug naar de stal. Piaff wordt beter en ze mag op Roos rijden. Ook een merrie, daar kan ze het toch beter mee vinden dan met ruinen. Maar waar is Mark nu toch? Ze ziet dat alle paarden voor de les al klaar staan, ook Robin, die ze maar even afzadelt. Daarna gaat ze op zoek naar Mark. Hij is niet in de stallen, niet in de zadelkamer of in de kantine. Ook buiten ziet ze hem niet. Wat raar, misschien is hij naar de bungalow gegaan. De paarden van de les worden inmiddels door hun berijders naar buiten gebracht. Snel haalt Suzanne Roos op. Mark komt zo wel boven water.
Meneer De Koning zit al op zijn stoeltje naast de buitenbak.
‘Ik kan Mark niet vinden,’ zegt Suzanne tegen hem.
‘Hij zal zo wel komen,’ zegt De Koning. ‘Hij moet de hindernissen opbouwen.’
Suzanne stijgt op en laat Roos vrij door de manege stappen. De merrie is kleiner dan Robin en reageert direct als ze wil afwenden of een volte wil maken. Suzanne voelt zich op haar gemak. Als ze aandraven merkt ze dat Roos wel grotere pas­sen maakt dan Piaff, maar dat het niet moeilijk is op haar te lichtrijden.
‘Draaf maar over de balken,’ zegt De Koning. ‘Achter elkaar aan, maar wel afstand houden, Winnetou voorop.’
Carolien wendt haar pony af en draaft rustig over de balken, die al in het midden van de manege liggen. De andere pony’s en paar­den volgen. Er doen maar vier ruiters mee in de les, dus is er genoeg ruimte. Vijf keer gaan ze over de balken op de rechterhand, dan veranderen ze van hand.
Als Suzanne voor de tweede keer over de balken draaft, komt Mark aanlopen. Langzaam, met zijn handen in zijn zak­ken en zijn kin op zijn borst.
Zijn vader gebaart dat zijn zoon naar hem moet komen, maar Mark ziet niets en begint met de balken te slepen.
De Koning zit te draaien op zijn stoel. ‘Kom even hier, Mark,’ zegt hij, maar de jongen schijnt ook niets te horen. De instructeur gebaart een paar keer, maar als daar ook niet op gereageerd wordt, haalt hij zijn schouders op en gaat achteruit zitten. Zonder iets te zeggen of iemand aan te kijken, bouwt Mark een dubbelsprong.
Carolien lacht naar hem en zegt: ‘Gelukkig dat je er bent. Ik dacht al dat we de hele les over balkjes zouden draven. Winnetou begon zich te vervelen.’
Mark staart haar aan, maar schijnt haar niet te horen. Carolien kijkt vragend naar Suzanne, die met haar hoofd schudt alsof ze wil zeggen: ‘Ik snap hier ook niets van.’
De Koning doet verder of er niets aan de hand is. Hij accep­teert dat Mark een dubbelsprong opbouwt, terwijl de oefeningen met de drafbalken eigenlijk nog niet zijn afgerond. Maar Suzanne vindt het springen te spannend om verder op vader en zoon te letten. Hoe zal Roos springen?
‘Eerst Winnetou over de sprong, dan Chivas, Roos en d’Artagnan,’ wordt er gecommandeerd.
Carolien gaat netjes over beide hindernissen. De andere paarden volgen braaf.
‘De hindernissen mogen wel wat hoger,’ zegt de instructeur. ‘Mark, één gaatje hoger. Jullie hebben nu zoveel voorbereidende oefeningen gehad, dat we wel eens willen zien wat jullie ervan terechtbrengen. Eens kijken wie volgende maand aan de springwedstrijd mee kunnen doen. Carolien, ga je gang.’
Suzannes hart springt op. Stel dat zij mee mag doen! Met Piaff kan dat dan nog niet, maar met Roos gaat het eigenlijk ook heel goed. Als ze nu heel erg haar best doet en vraagt of ze een paar keer op Roos mag, dan misschien?
Carolien wendt af en galoppeert rustig op de hindernis aan. Winnetou springt over de eerste en raakt daarbij met zijn achterbeen de balk aan, die eraf valt. Hij schrikt daar zo van, dat hij uitwijkt voor de tweede sprong. Mooi zo, denkt Suzanne. Bij haar hoeft ook niet alles goed te gaan.
‘Opletten, Carolien,’ zegt De Koning. ‘De hindernis is hoger, dus moet je je pony meer aanzetten voor de sprong. Hij liep gewoon te slapen. Nu Roos.’
Suzanne heeft zijn commentaar goed in haar oren geknoopt en brengt de pony in een flinke galop voor de hindernis. Met veel gemak springt Roos eroverheen.
‘We moeten voorkomen dat de ruiters en paarden lui worden, Mark,’ lacht De Koning. ‘Doe ze maar twee gaatjes hoger. Iedereen moet dat aankunnen.’
Mark verhoogt de balken één gaatje, waarop zijn vader roept. ‘Twee gaatjes heb ik gezegd, luister naar de instructies.’ Mark doet wat er gezegd wordt, maar zijn gezicht staat strak.
Suzanne kijkt opgewonden naar de hindernissen. Zo hoog heeft ze nog nooit gesprongen.
‘Hoe hoog is dat?’ vraagt ze een beetje benauwd.
‘Eén meter, denk ik,’ zegt Carolien. ‘Dat kan Roos makkelijk springen hoor. Ik heb gehoord dat ze over de éénvijftig kan.’
Suzanne baalt dat ze zich zo heeft laten kennen en dan nog wel tegenover Carolien, haar rivale! Want van Carolien gaat ze winnen. Suzanne neemt zich voor nergens meer tegenop te kijken. Voor springen moet je lef hebben. Nou, dat heeft ze. Maar als ze komt aangalopperen, vindt ze de sprong wel erg hoog. Haar pony trekt echter vol animo op de hindernis aan. Met een enorme sprong zeilt ze eroverheen. Suzanne probeert zoveel mogelijk mee te geven. Niet hinderen, meegaan, dreunt het in haar hoofd. En daar gaan ze ook over de tweede.
‘Je hebt minstens een halve meter over,’ roept De Koning. ‘Jullie kunnen veel hoger. Chivas en d’Artagnan blijven even stappen. We zullen eens kijken wat onze dames presteren. Die meiden van tegenwoordig hebben nog meer lef dan jongens. Kijk toch eens hoe die Suzanne rijdt. Nog nooit op die pony gezeten en het lijkt wel of ze voor elkaar gemaakt zijn.’
Als Mark de hindernissen verhoogd heeft, loopt hij onverschillig naar een hoek, waar hij met de handen in de zakken toekijkt.
Wat er ook gebeurt, ik geef niet op, denkt Suzanne. Ook op Caroliens gezicht valt een grimmige trek te bespeuren.

Eén voor één springen ze over de dubbelsprong zonder een kik te geven. Suzanne ziet dat Carolien haar ogen dicht heeft boven de hindernis. Dom van haar, zo kan ze nooit ingrijpen.
‘Nu, als laatste van deze les, over éénvijftien,’ zegt de instructeur. ‘Vooruit dames. De pony’s kunnen dit gemakkelijk aan!’
Met een verbeten gezicht begint Suzanne al voor de wending te galopperen. Ze wil snelheid maken. Net voor de sprong neemt ze Roos terug, zodat de pony alle voorwaartse kracht kan gebruiken om de hoogte in te gaan. Vol vertrouwen gaan ze over de dubbel, alsof ze dit dagelijks samen doen.
‘Een goede pony voor jou, Suzanne,’ zegt De Koning goedkeurend. ‘Voortaan zet ik je op haar. Nou, Carolien, komt er nog wat van, het is jouw beurt.’ Het meisje brengt haar pony in galop en komt veel te sloom op de hindernis aanrijden. ‘Tempo,’ roept De Koning nog, maar Winnetou lijkt niet vooruit te komen. Net voor de hindernis staat hij plotseling stil en Carolien glijdt langzaam over zijn hals op de grond.
‘Je hield hem in,’ zegt de instructeur. ‘Die pony springt zo gemakkelijk, maar ik zag hoe je hem inhield. Een paard kan niet van de grond komen in zo’n tempo, meisje. Zo leer je hem te weigeren en als hij eenmaal doorheeft hoe dat gaat, doet hij het voortaan altijd. Vooruit, erop en nog een keer er­overheen.’
‘Ik voel me niet zo goed,’ zegt Carolien. ‘Vindt u het goed dat ik ermee ophoud?’
‘Oké, stap de pony’s maar uit en zet ze daarna op stal.’
Suzanne voelt zich trots en vol zelfvertrouwen. Haar dag kan niet meer stuk. Carolien is verslagen!
Mark is ineens verdwenen en zijn vader pakt zijn stoeltje op en loopt in de richting van de bungalow. Carolien komt naast Suzanne stappen.
‘Wat is er met Mark aan de hand? Normaal zegt hij al niet veel, maar nu helemaal niets!’
‘Ik heb geen idee,’ zegt Suzanne. ‘Mark deed vanmorgen al zo vreemd. Hij rende zomaar weg toen ik hem riep. Misschien hebben ze ruzie gehad.’
‘Nou,’ zegt Carolien, ‘ik vind het maar een rare jongen. Hij zegt alleen het hoognodige, hallo en dag. Je zou toch denken dat je wel eens een praatje kunt maken, al is het maar over de paarden of eh, over het weer of zo. Maar nee, hij praat eigenlijk alleen met jou.’
‘Dat heeft ook wel een jaar geduurd, hoor,’ zegt Suzanne. ‘De eerste tijd keek hij gelijk de andere kant op als hij me zag. Ik hoorde zijn vader een keer zeggen dat hij wel eens gedag mocht zeggen tegen de mensen op stal. Dat is hij daarna wel gaan doen. Maar we praten pas wat meer sinds een paar weken. Of eigenlijk sinds ik op Piaff ben gaan rijden. Dat was vroeger zijn pony, wist je dat?’
‘Ja, dat weet ik. Hij heeft in de zadelkamer een emmer met wortels staan voor haar. En ik zie hem vaak voor haar stal staan. Piaff weet precies wanneer hij er aankomt, dan hinnikt ze. Ik hoop dat Winnetou dat ook een keer gaat doen bij mij.’
‘Dat hoop ik ook voor jou,’ zegt Suzanne. Die Carolien valt toch wel mee.

9. Op zoek naar Mark
Als ze Roos verzorgd heeft, loopt Suzanne naar de kantine. Na de les drinken de ruiters daar altijd een kopje koffie of glaasje fris. De kantine is echter leeg, net als de stallen en de binnenbak. Suzanne gaat naar buiten. Wat zal ze doen? Naar huis gaan? Dan komt ze niet te weten wat er met Mark aan de hand is. Zij is toch de enige die wel eens met hem praat, hij kan wel hulp nodig hebben. Suzanne besluit het bos in te lopen. Haar rijlaarzen maken het niet eenvoudig flink door te stappen. Daarbij werpen ze flinke stofwolken op in het mulle zand, het lijkt wel een woestijn. Wat doet ze hier eigenlijk, Mark kan overal zijn. Het bos strekt zich nog kilometers ver uit, ze kan beter naar huis gaan. Misschien gaat mama wel met hen naar het zwembad. Suzanne heeft best zin in een koele duik en besluit bij de oversteek terug te keren. Vlak bij de weg is het bos dun begroeid. Grote stukken gras liggen als kleine weilandjes tussen de bomen. Als de paarden naar buiten gaan, moeten de ruiters hier veel moeite doen hun paarden niet te laten grazen. Ineens ziet ze Mark een eind verder in het gras zitten. Opgelucht rent ze naar hem toe.
‘Mark,’ vraagt ze. ‘Wat is er met je?’
De jongen haalt zijn schouders op, pakt een grasspriet en begint erop te kauwen.
‘Ben je dan niet blij dat Piaff weer beter wordt?’ probeert Suzanne nog een keer.
Mark schudt zijn hoofd. ‘Ze wordt niet beter,’ zegt hij.
Suzanne schrikt. ‘Nou, je vader zegt toch dat ze twee maanden in de wei moet? Daarna is ze beter.’
Weer schudt hij zijn hoofd.
‘Heeft de dierenarts dan iets anders gezegd?’ vraagt Suzanne. Mark wendt zijn blik af. ‘Nee, wat mijn vader zei, is precies wat de dierenarts heeft gezegd.’ Het praten kost hem moeite en hij zegt zacht: ‘Alleen laat mijn vader haar geen twee maanden in de wei lopen. Dat kost veel te veel geld! Plus dat ze daarna ook niet veel gebruikt kan worden. Nee, Piaff wordt afgemaakt!’
Al het bloed trekt weg uit Suzannes gezicht. Ze moet gaan zitten om niet te vallen.
‘Maar, maar, over twee maanden kan ze toch wel weer rijden, al is het minder vaak?’
‘Wat denk je dat het kost om een paard te voeren?’ verzucht Mark. ‘En al het stro en hooi. Onze paarden moeten iedere dag een uur of drie, vier lopen om dat eruit te krijgen. Mijn vader houdt heus geen paard, dat maar een paar keer per week een les kan draaien. Voor haar honderd anderen, hoor. Hij belt vandaag de handelaar en morgen heeft hij een nieuwe. Hij hoeft maar iets bij het slachtgeld te doen en dan heeft hij een gezonde jonge pony, die haar kan vervangen.’
Ongelovig schudt Suzanne haar hoofd. ‘Dat kan niet, zo denkt je vader niet. Hij houdt toch van paarden!’
‘Oh, jawel,’ zegt Mark. ‘Maar niet zoals jij, hij heeft geen lievelingen, hij gaat ze geen appels brengen, hij bekijkt ieder paard op hoeveel het opbrengt. Zwakke paarden gaan eruit, die kosten te veel. Hij geeft ze goed te eten, omdat ze dan gezond blijven en het werk aankunnen. Waarom denk je dat Piaff in de wei staat? Nu kost ze niets aan voer en door het gras
wordt ze lekker dik, zodat ze meer opbrengt. Haar vlees wordt per kilo gekocht, weet je.’
Suzanne is misselijk en begint te kokhalzen.
Onbewogen staart Mark naar haar. ‘Je wilt toch zo graag in de paarden? Nou, wen er dan maar alvast aan, wij zijn heus geen uitzondering, op alle maneges gaat het zo.’
Suzanne wordt woest. Hoe kan hij zo stom praten over de manege.
Ze rukt aan zijn arm en schreeuwt: ‘Maar doe er dan wat aan. Piaff is toch jouw pony, wat vind jij er dan van?’
Mark weert haar van zich af. ‘Natuurlijk wil ik niet dat Piaff wordt afgemaakt, ik ken haar al vanaf mijn vijfde jaar!’
‘Nou, dan zeg je dat toch tegen je vader, ze is toch van jou, daar kan hij toch niet over beslissen.’
De tranen schieten in Marks ogen. ‘Er is toch niets van mij, alles is van mijn vader en hij is de baas. Piaff is voor hem een oude pony, ze heeft geen nut meer. En als ik iets tegen hem zeg, dan, dan vindt hij me maar slap. Hij kwam het me gisteravond vertellen. “Volgende week komt de slager,” zei hij. “Het spijt me voor jou, maar ik kan geen paard houden uit liefdadigheid. Dat moet je begrijpen. Je hebt nu een ander paard en later is de hele manege voor jou. We moeten zakelijk zijn, anders is er straks niets over te nemen.” Dat zei hij.’
‘En wat heb jij toen gezegd?’ vraagt Suzanne.
‘Wat moet ik daar nou op zeggen?’ roept Mark. ‘Zieke paarden gaan er altijd uit, op een andere manier kun je geen bedrijf voeren. Als we ieder paard zouden houden dat iets mankeerde, waren we al failliet geweest. Het afgelopen jaar zijn er ook twee paarden weggegaan omdat ze niet voldeden.’
‘Zijn die naar de slager gegaan?’ vraagt Suzanne.
‘Eén is verkocht en de ander, Marsta, is inderdaad geslacht, die was onverkoopbaar. We proberen hen heus eerst te verkopen hoor, maar oude paarden kun je gewoon niet verkopen. Piaff is een pony op leeftijd en ze heeft hoefkatrol. Wie wil haar nou hebben, nee, er is gewoon niets aan te doen.’
‘Maar Piaff is toch speciaal, je kunt haar toch niet vergelijken met zomaar een ander manegepaard? Jij houdt toch ook van haar, Mark?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ach, wat is houden van?’
‘Waarom heb je die emmer wortels dan in de zadelkamer staan? Omdat je een hekel aan haar hebt? Mark, het gaat om haar leven! Zeg tegen je vader dat je het niet pikt!’
Mark reageert niet.
‘Als Piaff naar de slager gaat, is het jouw schuld, Mark en niet die van je vader. Jij loopt alleen maar weg. Zeg tegen je vader dat ze moet blijven. Wedden dat hij wel naar je luistert en doet wat je vraagt?’
‘Ik kan dat niet van hem vragen,’ zegt Mark. ‘Als ik dat doe, dan wordt hij kwaad en krijgen we ruzie en begint mijn moeder te huilen…’ Strak staart Mark voor zich uit. Met zijn hand strijkt hij zijn haar naar achteren, waardoor hij erg op zijn vader lijkt.
Suzanne begint weer aan Mark te trekken. Ze moet hem ervan overtuigen dat alleen hij Piaff kan helpen, dat hij haar niet mag laten stikken.
‘Je vader wil alleen de baas spelen, alles moet zoals hij het wil. Grote mensen zijn allemaal egoïsten. Neem nou mijn vader, die klaagt er altijd over dat hij ons zo mist. Maar waarom zoekt hij dan geen baan in de buurt? Omdat hij liever daar is natuurlijk. Jouw vader is ook een egoïst. Piaff moet dood omdat het hem beter uitkomt. Jullie hebben een weiland en voer voor de andere paarden. Wat kost één pony nou? Jullie kunnen toch een zak chips minder eten of zo, als zij daardoor kan blijven. Maar nee, daar wordt niet aan gedacht, en ook niet over hoe jij het vindt. Mark, ga toch naar hem toe en zeg hem dat Piaff moet blijven, ik ga wel met je mee.’
Mark schudt zijn hoofd en staat op. ‘Ik kan dat niet,’ roept hij uit, terwijl hij wegloopt.
‘Lafbek, slappeling,’ gilt Suzanne. ‘Je durft gewoon niet, je laat Piaff stikken. Dierenbeul! Ik haat je!’ Tranen van woede bengelen over haar wangen. Met gebalde vuisten rent Suzanne de andere kant op. Zij laat Piaff heus niet stikken.

10. Brief aan De Koning
Op de fiets blijven de tranen van verdriet en woede maar stromen. Suzanne ziet nauwelijks waar ze rijdt en het is een wonder dat ze niet onder een auto terechtkomt. Snikkend zet ze haar fiets in de schuur. In de deuropening wordt ze opgewacht door haar moeder.
‘Wat is er Suus? Waarom moet je huilen?’
‘Piaff gaat naar de slager,’ roept Suzanne uit en ze stort zich in moeders armen.
‘Maar dat, dat kan toch niet,’ zegt Marieke, die op het geluid is afgekomen.
‘Jajaja,’ snikt Suzanne, ‘het is echt waar. Want Piaff heeft iets aan haar benen, en eh, ze kan heus heel oud worden, maar niet meer zo vaak in de les meedoen en daarom vindt De Koning, die dierenbeul, dat ze afgemaakt moet worden. Hij zou zelf afgemaakt moeten worden. Een dierenbeul is hij, een dierenbeul!’
Moeder brengt Suzanne naar de bank en Marieke komt aan met een glaasje water.
‘Huil maar uit, je hoeft niet te praten,’ sust moeder.
‘Ik moet wel praten,’ klappertandt Suzanne, ‘want we moe­ten iets doen, en heel snel hoor, anders is het te laat. Mama, wat moeten we doen? Piaff mag toch niet afgemaakt worden. Dat vind jij toch ook, hè? En jij Marieke ook, hè? Alsjeblieft, help me. Red Piaff.’
‘Ik zou niet weten wat ik zou kunnen doen,’ zegt moeder. ‘Ik denk dat meneer De Koning het recht heeft een paard te laten afmaken. Er is geen wet die dat verbiedt, voor zover ik weet. Je zou misschien kunnen proberen op zijn gevoel te werken.’
‘Hij heeft geen gevoel,’ zegt Suzanne. ‘Kunnen wij Piaff niet kopen, mama? Ja, dat is het. Wij kopen haar gewoon en dan kan ik iedere dag een uurtje op haar rijden.’
Moeder schudt haar hoofd. ‘We hebben het al vaker gehad over het kopen van een pony, Suzanne. Maar je weet dat dat te duur is. Het kost iets van honderdvijfenzeventig euro per maand om een pony in pension te zetten en dan het bedrag van de pony zelf nog, en de dierenartskosten. Je zegt zelf dat Piaff oud is en versleten, dan kom je voor grote kosten te staan. Ik ver­dien wel goed, maar dat risico kan ik niet nemen.’
‘Dan vraag ik papa of hij het pensiongeld betaalt,’ zegt Su­zanne. ‘Dat doet hij vast wel.’
‘Ik denk van niet,’ zegt moeder. ‘Hij betaalt al een flink bedrag voor jullie. Over een paar maanden komt hij naar Ne­derland en wie weet wanneer hij een nieuw contract krijgt, daar kan wel een jaar overheen gaan. In de tussentijd moet hij van zijn spaargeld leven. Hij zal zeker niet voor een pony willen betalen.’
Suzanne begint weer te snikken. ‘Ik hoef geen nieuwe kleren en ook niet op vakantie,’ roept ze uit. ‘Snoepen doe ik ook niet meer. En ik zal je auto wassen iedere week, en de afwas doen en de tuin bijhouden en stof…’
‘Ho Suzanne. Het is allemaal heel lief van je aangeboden, maar het gaat echt niet. Honderdvijfenzeventig euro per maand is te veel, echt. Nou kop op, joh. Er zijn zoveel lieve pony’s op de manege, dat zeg je zelf altijd.’ Moeder staat op en begint de kamer op te ruimen.

Suzanne rent huilend naar boven. Wat kan ze nu nog doen? Waarom is alles zo oneerlijk verdeeld. Waarom heeft zij geen rijke ouders zoals Carolien. Als papa en mama nog bij elkaar waren, hadden ze het wel makkelijk kunnen betalen. Alle grote mensen zijn egoïsten! Ze denken alleen maar aan zichzelf. Vooral die De Koning. Wat haat ze hem ineens! Wat een rotvent, wat een dierenbeul! Ze zal hem eens even gaan vertellen hoe ze over hem denkt. Ze gaat er meteen heen, nee, ze belt hem meteen op, nee, ze schrijft hem een brief. Dan kan ze goed nadenken over wat ze hem wil zeggen. En al maakt het niets uit, ze heeft dan mooi verteld wat zij vindt! Niet zoals die slappeling van een Mark, die gewoon zijn bek houdt.
Suzanne gaat achter haar computer zitten.
‘Beste meneer De Koning,’ begint ze te typen. ‘Als Piaff naar de slager gaat, kom ik nooit meer naar de manege. Het is heel gemeen van u. Hebben paarden geen rechten? U bent een dierenbeul!’ Suzanne frunnikt aan haar haar. Wat zal De Ko­ning denken als hij dit leest. Zal het hem kunnen schelen of zij wel of niet komt? Ze wist de tekst en begint opnieuw.
‘Beste meneer De Koning. Ik heb gehoord dat Piaff naar de slager gaat. Daar ben ik het niet mee eens. Ik bel de dierenbescherming, die vinden het vast niet goed wat u doet.’ Tevreden leest Suzanne de brief nog een keer door. Maar dan begint ze te twijfelen. Er is geen wet die het afmaken van pony’s verbiedt, heeft mama gezegd. De Koning zal zich daar heus niets van aantrekken. Je kunt alleen op zijn gevoel proberen te werken, zei mama. Nou, nog een keer proberen dan maar. Nieuwe tekst.
‘Beste meneer De Koning.’ Nee, fout, correctie. ‘Lieve meneer De Koning. Ik, Suzanne, wil iets kwijt aan u. U zult het misschien gek vinden, maar u moet dit echt lezen. Sinds een tijdje mag ik op Piaff rijden. Eerst vond ik haar ge­woon een leuke pony, want ze kon zo veel en zo. Maar weet u, hoe langer ik haar ken, hoe meer ik van haar houd. Ze begrijpt mensen, wist u dat? Dat merk je aan alles. Als je je rot voelt, dan probeert ze je te troosten. Dan wrijft ze haar hoofd tegen je aan alsof ze zeggen wil: “Kom op, het gaat wel weer over.” En dat helpt heus hoor. Piaff houdt echt van mensen. Als Mark langs haar box komt, dan hinnikt ze. De laatste tijd doet ze dat ook wel eens bij mij. Piaff heeft nog nooit een mens laten stikken en mag een mens haar dan wel laten stik­ken? Hoe zou u het vinden als u een paard was. Een leven lang je best doen, hard werken en dan ineens: we hebben niets meer aan je, ga maar naar de slager! Dat mag toch niet? U houdt toch van paarden, u heeft toch niet voor niets een manege? Wilt u alstublieft, alstublieft, alstublieft aan Piaff denken? Ik zal u voortaan zoveel mogelijk helpen. Ik kom de zadels wel poetsen en de stallen uitmesten. Ik heb er veel voor over hoor, dat kunt u wel lezen. En ik geloof ook dat u niet echt wilt dat Piaff doodgaat. Daar bent u veel te aardig voor. Veel liefs, Suzanne. P.S. Schrijft u snel terug?’
Nu zal hij wel van gedachte veranderen, denkt Suzanne, terwijl ze de brief uitprint. Nog één keer doorlezen. De tranen druppelen op het blaadje, waardoor de inkt doorloopt. Geeft niets, dan ziet hij tenminste hoeveel verdriet ze heeft. Morgen brengt ze de brief naar De Koning.

11. Wachten op antwoord
Als Suzanne maandagmiddag uit school komt, kijkt ze gelijk in de brievenbus. Geen brief van De Koning. Nou, dat kan kloppen, want ze heeft hem gisteren pas, zonder dat ze gezien werd, in hun groene bus gedaan. Hij zou hem toch wel gevonden hebben?
‘Suzanne, zullen we even spelen?’ vraagt Marieke, die niet zo geïnteresseerd is in de post.
Suzanne schudt haar hoofd. Ik moet even weg,’ zegt ze. ‘Maar dat mag niemand weten, zul je het niet verklikken als mama thuiskomt? Anders wordt ze misschien boos. Ik mag toch alleen maar op zaterdag naar de manege?’
‘Wat ga je daar dan doen?’
‘Kijken of Piaff nog in de wei staat.’
Marieke heeft daar begrip voor. Suzanne is de hele zondag verdrietig geweest. Ze zei geen boeh of bah en zat maar op haar kamertje te kniezen.
‘Zal ik meegaan?’ vraagt ze.
Het gezicht van Suzanne klaart op.
Ze pakken hun fietsen uit de schuur en als twee samenzweerders gaan ze op pad. ‘Ze mogen me daar niet zien, hoor,’ zegt Suzanne.
‘Nou, dan kijk ik toch?’ zegt Marieke. ‘Mij kennen ze niet. Hoe ziet Piaff er uit?’
Suzanne zet er flink de vaart in. ‘Je hoeft alleen maar te kijken of er een pony in de wei staat, dat kan alleen maar Piaff zijn.’ Bij het landweggetje schuilt Suzanne achter een bosje, terwijl Marieke doorfietst. Even later is ze weer terug. Van afstand roept ze: ‘Er staat een zwarte pony in de wei, niet zo’n grote, is dat Piaff?’
Opgelucht knikt Suzanne.
‘Wat heeft die een doorgezakte rug, zeg,’ zegt Marieke.
‘Dat valt best mee,’ antwoordt Suzanne beledigd. Toch vervolgen ze hun weg in grote eensgezindheid en tegen moeder wordt niets over het uitstapje gezegd.

De dag daarna doen de zusjes hetzelfde. Even op en neer. Er staat een pony in de wei, dus terug. Toch vraagt Suzanne zich af hoe lang het nog zal duren voordat de wei leeg is. En die De Koning heeft nog steeds geen brief teruggeschreven en ook niet opgebeld. Hij heeft daarvoor nu wel genoeg tijd gehad.
Op woensdagmiddag hebben ze vrij van school. Ook moeder heeft vrij. ‘Zullen we naar het zwembad gaan?’ stelt ze voor. ‘We hebben nog nauwelijks geprofiteerd van het mooie weer.’
Marieke staat al te juichen, maar Suzanne moet en zal naar de manege.
‘Ik eh, ik heb een beetje hoofdpijn,’ zegt ze. ‘Ik blijf liever thuis.’
Moeder kijkt haar doordringend aan en zegt: ‘Het is juist goed om te gaan zwemmen als je hoofdpijn hebt. Ik pak wel een aspirientje en dan ga je gewoon mee!’
Onverwachts schiet Marieke te hulp. ‘Hè mam, jij kunt soms zo je zin doordrijven,’ zegt ze.
Zowel moeder als Suzanne schieten in de lach. Dit zijn de woorden die moeder altijd tegen haar dochters gebruikt.
‘Nee, ik bedoel, laten we met zijn tweetjes gaan, we hoeven toch niet altijd met zijn drieën?’
‘Oké,’ zegt moeder. Pak je zwemspullen maar.’

Zodra ze weg zijn, rijdt Suzanne naar de manege. Bij het landweggetje gooit ze haar fiets achter de struiken en loopt ze half op de weg, half achter de struiken door. In haar hand heeft ze een paar appels. Het weiland loopt door tot aan de weg, maar er is geen boom of struik, waarachter ze zich verschuilen kan. Vanuit de bungalow van De Koning is er uitzicht op het weiland, maar Suzanne ziet niets bewegen achter de ramen. Ze mogen haar niet zien. Eerst wil ze weten wat De Koning op haar brief te zeggen heeft. Hij heeft nog steeds niets van zich laten horen. Dat doet hij ook vast niet meer. Ze haat die man, wat haat ze die man. Nooit, nooit, nooit gaat ze meer naar de manege! Maar toch hoopt Suzanne op een wonder. Het zou toch kunnen dat de dierenarts ineens ziet dat hij de foto’s verwisseld heeft? Of dat Mark gaat praten met zijn vader? Is zo’n wonder echt mogelijk? Onwillekeurig schudt Suzanne van nee. Voortaan gaat ze iedere dag appels brengen naar Piaff. Gelukkig weet de pony niet wat haar boven het hoofd hangt. Op haar buik kruipt Suzanne naar de witte omheining en begint zachtjes te roepen. ‘Piaff, Piaff, kom hier, ik heb lekkere appels voor je.’ De pony staat helemaal aan de andere kant van het weiland, draait een paar keer met haar oren en loopt dan langzaam haar richting uit. ‘Hier, Piaff, hier,’ roept ze nog een keer. Met een zacht gehinnik verwelkomt de pony haar. Suzanne steekt haar hand met een appel onder de omheining door en de pony komt met haar mond naar beneden. ‘Ik heb nog meer appels voor je, hoor Piaff,’ fluistert Suzanne. ‘Omdat jij zo lief bent. Weet je wel dat je de liefste pony bent die ik ooit heb gekend? En je rug is ook niet ingezakt, hoor, dat zit juist lekker.’ De lippen van de pony besnuffelen haar gezicht. ‘Het is zo gemeen,’ huilt Suzanne. ‘Dat jij er straks niet meer bent. Het is maar goed dat je het zelf niet weet. Ze vinden dat je te oud bent, en dan kost je te veel. Zo denken ze toch ook niet over mensen? Oh Piaff, iedereen laat je stikken, maar ik niet hoor. Ik weet alleen niet wat ik moet doen om je te redden!’ Terwijl Piaff de appels opeet, kan Suzanne alleen nog maar huilen. Als de lekkernij op is, blaast de pony Suzanne in het gezicht en likt haar hand. Nog lang blijft ze bij haar lievelingspony. Als ze wegkruipt, kijkt ze naar de bungalow. Achter het raam staat Mark en hij heeft haar gezien! Ach, wat kan haar dat schelen. Die slappeling van een stommeling. Ze staat op en loopt rechtop verder.

’s Avonds aan tafel vraagt moeder, met een roodverbrand gezicht, ineens: ‘Stond de pony er nog vanmiddag?’
Verbaasd kijkt Suzanne naar haar zusje. Heeft zij iets gezegd? Maar Marieke schudt van nee.
‘Ik weet heus wel dat je er iedere dag naartoe gaat, hoor Suzanne. Eerst wilde ik er niets van zeggen, maar het lijkt me beter dat je er niet meer heen gaat. Het wordt zo’n slepende zaak, heb je enig idee wanneer…?’
‘Nee,’ zegt Suzanne en barst in tranen uit. Ze staat van tafel op en gaat op de bank zitten. ‘Ik hoef geen eten meer,’ zegt ze. Moeder dringt niet aan. Suzanne kan niet blijven zitten en
begint door de kamer te ijsberen. ‘Het is zo gemeen,’ zegt ze. ‘Mensen kunnen naar een bejaardenhuis en, en dieren moeten naar het slachthuis. Het is niet eerlijk. Ik wil nooit meer vlees, ik eet geen dode dieren.’
Moeder prikt een beetje viezig met haar vork in de karbonade. Dan zegt ze: ‘Volgens mij zijn er ook bejaardentehuizen voor paarden. Ik heb daar laatst een stuk over gelezen in de krant.’
Suzanne roept: ‘Een bejaardenhuis voor paarden? Gaaf zeg! Zullen we gelijk opbellen, mam. Oh, stel je eens voor dat dat zou kunnen!’
‘Even nadenken, Suus,’ zegt moeder weer. ‘Ik dacht dat er eentje in Soest was. Wacht, ik bel Klazien op, die woont in Baarn. Zij weet het vast wel.’ Terwijl moeder opbelt, rent Suzanne drie keer op en neer naar boven om haar energie kwijt te raken. Moeder zit hevig te knikken aan de telefoon. Ze hangt op en zegt: ‘Ja, er is er een in Soest. Klazien zoekt het nummer op in het telefoonboek, ze belt zo terug.’
Weer rent Suzanne een paar keer de trap op en neer. Ze gooit haar kamerdeur open en roept tegen Sjeik: ‘Hoor je dat, we redden Piaff, had je niet gedacht, hè?’ De telefoon gaat. Ze roetsjt de trap af. Moeder schrijft een nummer op en belt dat direct. Gespannen zit Suzanne naast haar, met haar arm om moeders middel. ‘Geen gehoor,’ zegt moeder teleurgesteld. ‘We moeten het morgen maar proberen, ze zijn er misschien ’s avonds niet.’
‘Bel jij morgenochtend, lieve liefste mama van me?’
Moeder strijkt Suzanne door het haar. ‘Ik bel morgenochtend,’ zegt ze. ‘We hebben toch alleen maar een vergadering om een uur of elf, dus ik heb alle tijd.’

Suzanne kan zich bijna niet concentreren in de klas. Nu hoeven ze ook niet veel meer te doen. Alleen tekenen en handenarbeid. Morgen is de laatste schooldag. Dan gaan ze met zijn allen naar het zwembad. Suzanne begint een pony te tekenen, maar krast hem weer door. De benen kan ze nooit goed krijgen, het dier lijkt wel mismaakt! Eindelijk is het tijd. Ze gaat niet naar huis, maar naar de wei. Ze moet Piaff zeggen dat het goed komt. Marieke gaat mee.
‘Zal ik alleen verder gaan?’ vraagt Marieke als ze bij het landweggetje komen.
‘Nee, we gaan samen, het kan me niet meer schelen of ze me zien.’
Ze lopen naar het weiland toe.
‘Waar is ze, ik zie haar nergens,’ fluistert Marieke.
Ontsteld kijkt Suzanne het hele weiland af. Het is leeg, helemaal leeg! Ze zakt op de grond. Dit kan niet, dit mag niet. Net nu ze iets bedacht hebben om Piaff te redden, is ze er niet meer.
Verslagen rijden ze terug naar huis. Marieke duwt haar zusje voort en zorgt ervoor dat ze veilig thuiskomen.
Moeder staat hen op te wachten. Ook haar gezicht staat niet vrolijk.
‘Ze is niet meer in de wei,’ zegt Marieke.
‘Oh,’ zegt moeder. Binnen vertelt ze dat ze het bejaardenhuis voor paarden nog heeft opgebeld. ‘Er is een wachtlijst van een paar jaar. En een paard moet minstens twintig jaar zijn om een kans te maken. Piaff is toch nog geen twintig?’ Suzanne zucht. ‘Wat maakt het nog uit. Piaff is vast al bij de slager, hoe, hoe zal hij haar doodmaken?’ Ze rent naar haar moeder. ‘Mama, hoe maakt hij haar dood? Dat, dat, is toch vreselijk. Mama, dat kan toch niet, wie kan nou een paard doodmaken?’
Moeder trekt haar huilende dochter naar zich toe. Ook Marieke is overstuur. Moeder probeert hen te sussen en na een poosje kruipt Suzanne in elkaar op de bank. Ze is zo moe! Met nietsziende ogen staart ze voor zich uit, maar in haar gedachten ziet ze steeds Piaff.

De telefoon gaat en moeder neemt op. Aan de andere kant wordt druk gesproken. Moeder zegt alleen: ‘Oh,’ en ‘sinds wanneer?’ Dan zegt ze tegen Suzanne. ‘Meneer De Koning is aan de lijn. Hij vraagt of jij Mark hebt gezien.’
Onverschillig schudt Suzanne haar hoofd. Wat kan haar die jongen schelen.
‘Hij is al een paar uur weg en de pony ook,’ zegt moeder. Ineens gaat Suzanne rechtop zitten. Weg? Mark en Piaff, allebei?
‘Nee, ze heeft hem niet gezien. Oh, ja, nou, de politie bellen? Daar zou ik even mee wachten, zo lang is hij nog niet weg. Misschien is hij de weg kwijtgeraakt?’ Moeder luistert een hele tijd en zegt dan: ‘Ja, dan zou ik het ook niet weten. Hij zal zo wel komen opdagen, u weet hoe kinderen zijn.’ Als moeder de hoorn op de haak legt, zegt ze: ‘Had je dat achter hem gezocht, Suzanne? Je vond hem nog wel zo’n slappeling. Denk je dat hij weggelopen is met zijn pony?’
Suzanne haalt haar schouders op. ‘Het zou me verbazen,’ zegt ze. ‘Hij doet altijd precies wat zijn vader wil. Misschien maakt hij zijn laatste rit met haar of zo.’
‘Ik ben benieuwd,’ zegt moeder en dan staat ze snel op. ‘Ik moet nog zoveel doen, opruimen, stofzuigen, boodschappen doen en eten koken, en vanavond moet ik ook nog naar een feest op school!’
‘Ik ruim wel op,’ zegt Suzanne.
‘Waar is de stofzuiger?’ roept Marieke.
‘Lief van jullie,’ zegt moeder. ‘Ik ga de boodschappen halen.’
Als ze weg is, vraagt Marieke: ‘Denk je dat Mark gevlucht is op de pony?’
Suzanne knikt. ‘Vast wel, ik hoop het tenminste. Ik ga vanavond zoeken, mama is dan toch weg, ga je mee?’
Marieke is direct enthousiast. ‘Oh ja, spannend. Waar beginnen we met zoeken?’
‘In het bos natuurlijk,’ zegt Suzanne. ‘Waar moet je een pony anders verstoppen? En misschien weet ik wel waar hij is. Mark heeft wel eens verteld dat er een oude schuur in het bos staat, waar nooit meer iemand komt. Daar zoeken we eerst.’

12. De oude schuur
Suzanne en Marieke zijn nog nooit zo lief geweest bij het eten. Ze doen zelfs samen de afwas, terwijl moeder zich aankleedt voor het feest.
‘Jullie mogen tot half tien televisie kijken, maar geen minuut langer,’ zegt moeder als ze beneden komt. ‘Het nummer van school ligt naast de telefoon en de buurvrouw weet dat ik weg ben.’
‘Oké mam,’ zegt Suzanne. Door het raam zien ze moeder wegrijden.
Ze stuiven naar boven. ‘Laten we oude kleren aantrekken,’ zegt Suzanne. Binnen een mum van tijd zijn ze aangekleed voor de zoektocht. Marieke heeft een zaklantaarn gevonden en Suzanne propt brood, appels en een paar blikjes fris in een tasje. ‘Voor als ze niets te eten hebben,’ zegt ze.
Voorzichtig pakken ze hun fietsen uit de schuur. De buren zijn gelukkig niet in de tuin. Dan rijden ze richting manege, alleen slaan ze niet het oude landweggetje in, maar rijden langs de provinciale weg tot de oversteek.
‘En nu?’ zegt Marieke. Er gaat geen fietspad het bos in.
‘We moeten het ruiterpad volgen,’ zegt Suzanne.
Langzaam vervolgen ze hun weg. De fietsen zijn nauwelijks voort te duwen op het mulle pad.
‘Laten we de fietsen maar achter een boom zetten,’ zegt Suzanne. ‘Je kunt hier beter lopen.’
Marieke pakt de zaklantaarn, die ze als een wapen voor zich houdt.
‘Het is nog licht hoor,’ zegt Suzanne fluisterend.
Marieke knipt de lantaarn uit. Ze lopen over het kronkelige paadje met de dennenbomen, waar geen einde aan lijkt te komen. Na een lange wandeling komen ze bij het brede galoppad aan, waar Paulien zoveel problemen had met Robin.
‘Als we rechtsaf slaan, gaan we weer richting stal,’ zegt Suzanne. ‘We kunnen ook linksaf.’
‘Waar komen we dan uit?’ vraagt Marieke.
‘Ik ben daar nog nooit geweest,’ zegt Suzanne. ‘Maar als er een oude schuur in het bos staat, moet het daar zijn, want de andere paden ken ik allemaal.’
Marieke loopt voorop. ‘Het wordt donker,’ fluistert ze.
‘Nee joh, dat komt door de bomen, het is nog hartstikke licht,’ zegt Suzanne zachtjes.
‘Maar waarom fluisteren we eigenlijk?’ Marieke begint zenuwachtig te lachen. ‘Hoe lang blijven we zoeken? Ik krijg het koud.’
Suzanne trekt ook haar trui dichter om zich heen. ‘Totdat we hen gevonden hebben,’ zegt ze.
Het brede pad heeft vele zijpaden en de meisjes volgen op hun gevoel een route, die naar de schuur moet leiden. Ze lopen nu midden in het bos en de schemering begint in te zetten.
‘Straks komt mama thuis en dan zijn we er nog niet,’ zegt Marieke.
Suzanne kijkt op haar horloge. ‘Het is iets over half elf,’ zegt ze. ‘Laten we nog even doorlopen, mama is er toch niet voor half twaalf.’
Het lopen gaat steeds trager. Suzanne snapt niet meer hoe ze heeft kunnen denken dat ze Mark zou kunnen vinden. Ze noemen het hier niet voor niets het grote bos.
Marieke heeft ook twijfels. ‘Misschien is Mark niet eens gevlucht, maar gewoon een stukje gaan rijden en is hij al lang thuis,’ zegt ze.
Besluiteloos blijven ze staan. Wat heeft het voor zin door te zoeken.
‘Laten we maar…’
‘Stil,’ zegt Suzanne ineens. ‘Hoor je dat?’
‘Wat?’
‘Een geluid, sttt.’
Maar ze horen alleen het ritselen van bladeren.
‘Laten we toch…’ begint Marieke weer, maar dan houdt zij haar mond.
In de verte klinkt gehinnik.
‘Het komt van die kant,’ roept Suzanne zacht en ze rent weg. Marieke volgt en het licht van de zaklantaarn flitst heen en weer.
Ineens staat Suzanne stil. ‘We moeten zachtjes doen,’ zegt ze. ‘Anders denkt hij misschien dat we iemand anders zijn. Doe het licht ook maar uit.’
‘Hij snapt toch wel dat wij hem zullen helpen?’ zegt Marieke.
‘We moeten juist roepen dat we er aankomen. Mark, joehoe, wij zijn het, Suzanne en Marieke, we komen helpen.’
Weer klinkt er gehinnik.
‘Dat is Piaff,’ roept Suzanne. ‘Ik weet het zeker! Mark, Mark, we komen helpen!’
Naast elkaar rennen ze door. De pony moet vlakbij zijn. Vanuit de verte zien ze de omtrekken van een schuur.
Suzanne loopt hijgend naar de deur en gooit hem open. ‘De zaklantaarn,’ zegt ze. ‘Mark. Mark, waar ben je?’
Marieke schijnt naar binnen. Er liggen blokken hout opgestapeld langs de kant en aan de muur hangen enkele stukken verroest gereedschap. Maar verder is de schuur leeg. Geen Mark, geen pony.
‘Mark, Mark,’ roept Suzanne. ‘Waar ben je, we komen helpen.’
Achter zich horen ze geritsel in de struiken.
‘Help, een beest,’ roept Marieke en ze rent de schuur in.
Uit het donker komt Mark aanlopen. ‘Is mijn vader in de buurt?’ zegt hij, terwijl hij schichtig om zich heen kijkt.
Suzanne schudt haar hoofd.
‘Hoe heb je me dan gevonden?’
‘Gewoon, gezocht,’ zegt Suzanne. ‘Waar is Piaff?’
‘Kom maar mee.’
Ze lopen achter Mark aan. Achter de schuur ligt een grasveldje, ingesloten door bomen. In het midden graast Piaff.
Suzanne loopt langzaam naar haar toe. ‘Kom Piaff, kom,’ zegt ze.
De pony stapt naar haar toe en snuffelt aan haar handen. Suzanne slaat haar armen om de hals van de merrie.
‘Komen jullie hier?’ roept Marieke ongeduldig. ‘We moeten overleggen, meidenberaad, eh, of zoiets.’
Ze gaan op een houtblok zitten.
‘Wat ga je nu doen?’ vraagt Marieke aan Mark.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik blijf hier gewoon.’
‘Dat kan toch niet,’ zegt Marieke. ‘Waar moet je slapen?’
Mark legt zijn hand op de grond. ‘Hier.’
‘En wat moet je eten?’
Ook daar heeft Mark een antwoord op. In de hoek van de schuur ligt een tas vol zakken chips, marsen en blikjes fris.
‘Gekocht van mijn zakgeld en uit de kast gepikt,’ zegt Mark.
‘Maar daar kun je toch niet op leven,’ zegt Marieke.
Weer haalt Mark zijn schouders op.
‘Ik vind het hartstikke goed wat je doet,’ zegt Suzanne. ‘Maar je kunt hier niet lang blijven. Je vader zal je gaan zoeken en de politie. We moeten iets anders bedenken.’
Mark gaat staan. ‘Ik ga hier niet weg,’ zegt hij. ‘Al komen ze met een heel leger aanzetten. Ik ga niet terug naar huis, ik blijf bij mijn pony en als ze haar naar de slager willen brengen, zullen ze eerst mij moeten doodschieten.’
Suzanne knikt. Die Mark heeft toch wel lef. ‘Dan blijf ik hier ook. Als ze Piaff willen hebben, moeten ze eerst jou én mij doodschieten.’
‘En mama dan?’ zegt Marieke. ‘Die is straks hartstikke ongerust. Wij moeten echt naar huis hoor, want ik wil in bed liggen als ze thuiskomt. Hoe laat is het?’
‘Vijf voor elf.’
‘Dan moeten we nu weg, hoe komen we trouwens weer bij onze fietsen?’
‘Ik breng jullie wel,’ zegt Mark. ‘Als jullie ook weg zijn, wordt er helemaal een zoekactie op touw gezet, dat moeten we niet hebben. Waar staan de fietsen?’
Maar Suzanne wil niet weg. ‘Ik blijf hier,’ zegt ze weer. ‘Laten we Marieke wegbrengen, zij kan mama vertellen dat we veilig zijn.’
Marieke is het hier helemaal niet mee eens. ‘Ik ga niet alleen, ik durf niet eens,’ zegt ze. ‘Je kunt hier toch morgen terugkomen, Suzanne. Laten we stemmen. Wij gaan naar huis en komen morgen terug met eten en drinken en zo. Volgens mij helpen we Mark dan ook het beste. Wie is er voor?’
Mark stemt voor en Marieke ook. Suzanne twijfelt nog, maar de meeste stemmen gelden.
Mark brengt hen naar de fietsen en om kwart over elf stuiven ze weg naar huis. Als ze het laantje van de achtertuin inrijden, zien ze net de auto van moeder voor de voordeur stoppen. ‘Snel,’ roept Suzanne. De fietsen worden neergegooid in de tuin en ze doen snel de achterdeur open. Ook aan de andere kant van het huis wordt een sleutel in het slot gestoken. Suzanne duwt haar zus de trap op en zonder het licht aan te doen duiken ze het bed in. Onder de dekens kleden ze zich uit en als moeder even later de slaapkamers controleert, ziet ze twee slapende kinderen in bed liggen.

13. Gevaar voor ontdekking!
Suzanne schrikt wakker omdat Marieke haar heen en weer schudt.
‘Kom mee, Suzanne, snel. We hebben ons verslapen. Het is al kwart over tien.’
Suzanne springt uit bed. ‘Oh, we hadden al in het zwembad moeten liggen. Waar is mama?’
‘Die is al lang weg. Ze heeft me wakker gemaakt, maar ik denk dat ik weer in slaap ben gevallen.’
‘Zei mama nog iets over gisteravond, heeft ze iets gemerkt?’
‘Nee, ze had zich ook verslapen, een geluk voor ons. Ik heb haar nog nooit zo snel horen rennen door het huis.’
Suzanne moet hier om lachen. ‘Wij zullen nog sneller moeten zijn,’ zegt ze.
Vliegensvlug kleden ze zich aan, pakken hun badspullen en rennen naar de tuin om de fiets te pakken. Gelukkig zijn die niet gestolen. Wel hebben ze op een bloembed gelegen, dat nu vernield is.
Het zwembad is vlakbij. De fietsenrekken staan vol, maar voor het hek staat niemand op hen te wachten. Bij de kassa vraagt Suzanne naar haar juf, die opgeroepen wordt.
Juffrouw Adri kijkt niet erg vrolijk. ‘We hebben een kwartier op jullie gewacht,’ zegt ze. ‘Hoe kunnen jullie nu te laat komen terwijl je al later mocht komen?’
Suzanne kijkt haar schuldbewust aan. ‘Het spijt me,’ zegt ze. ‘Het is mijn schuld, ook dat mijn zus te laat is. Ik heb tegen haar gezegd dat we vanuit school hierheen zouden gaan. We
hebben daar bijna een uur gewacht. Stom van me, hè?’
Juffrouw Adri ontdooit en zegt: ‘Nou, ga maar snel naar binnen en kleed je om. Straks krijgen jullie een lunch.’
‘Hoe lang mogen we blijven?’ vraagt Marieke.
‘De hele middag, als jullie willen. Je mag net zo lang of zo kort blijven als je wilt.’ Met een knipoog naar elkaar verdwijnen ze in een badhokje.
Zodra de lunchzakjes worden uitgedeeld, gaat Suzanne voor in de rij staan. Ze heeft honger als een paard, want voor ontbijten was vanmorgen geen tijd. In het plastic zakje zitten twee bolletjes met kaas, één met ham en een appel. Plotseling denkt Suzanne eraan dat Mark dit ook wel lekker zal vinden. Ik moet ook zakjes meenemen voor drie andere kinderen uit de klas,’ zegt ze.
Marieke staat achter in de rij.
‘Ik heb al voor jou,’ roept Suzanne.
Marieke heeft ook flinke trek en zet direct haar tanden in een broodje.
‘Kom, we gaan weg,’ zegt Suzanne als ze zijn uitgegeten. Met allebei een lunchzakje in de hand lopen ze naar de badhokjes. Niemand let op hen.

Overdag is de schuur makkelijk te vinden. Hij ligt niet eens zo ver van de weg. Mark komt direct uit de bosjes gekropen. Suzanne geeft hem een paar bolletjes, waar hij op aanvalt.
‘Al die marsen beginnen te vervelen,’ zegt hij met een mond vol brood. ‘Zijn ze me al aan het zoeken?’
Suzanne schudt haar hoofd.
‘Goed zo.’ Mark trekt hen mee de schuur in. ‘Luister,’ zegt hij, terwijl hij op de grond gaat zitten. ‘Ik heb wat spullen nodig. Piaff moet biks hebben, want veel gras is er niet, en een baal hooi als het kan. En ik zou een slaapzak kunnen gebruiken, het was berekoud vannacht. En melk, brood en kaas. Snoep heb ik nog genoeg.’
Suzanne gaat er ook bij zitten. ‘Waar halen we nou een baal hooi en biks vandaan?’ zegt ze. ‘Gewoon bij mijn vader,’ zegt Mark. ‘Je weet waar de voerbakken staan en de hooiberg ken je ook.’
‘Ik kan daar toch niets vandaan halen?’ zegt Suzanne. ‘Dan zien ze me toch.’
Mark schudt zijn hoofd. ‘Als het donker is toch niet, sufferd, je moet het vannacht gaan halen.’
Geschrokken roept Marieke: ‘Ga het zelf maar halen, jij zit veel dichterbij.’
‘Ja, en de politie op mijn nek krijgen, zeker,’ zegt Mark.
‘Wij kunnen toch ook gepakt worden? Ik doe daar niet aan mee!’ Marieke staat al op om weg te gaan.
Suzanne vindt het ook geen goed plan om in het donker naar de manege en de schuur te gaan. Gisteren was het anders, toen waren ze met zijn tweeën op zoek. Marieke heeft daar vast geen zin meer in. En dan nog het probleem van mama. Hoe kan ze ongemerkt ’s avonds verdwijnen? Onmogelijk! Maar ze heeft nu eenmaal beloofd om te helpen.
‘Ik zorg wel voor biks voor Piaff,’ zegt ze. ‘En een slaapzak hebben we ook wel op zolder liggen. Maar een baal hooi kan ik niet meeslepen, zo snel. Dat valt veel te veel op. Misschien dat ik die morgen bij een boer kan halen of zo. Ik kom toch niet voor morgen, want ik kan echt niet midden in de nacht het huis uit, dat merkt mijn moeder.’
‘Oké dan,’ zegt Mark en hij denkt even na. ‘Oh ja, neem ook een radio mee, dan kan ik het nieuws volgen. Ik ben benieuwd wanneer ze me gaan zoeken.’ Suzanne knikt. Ze geeft hem natuurlijk haar radio.
Marieke loopt de schuur uit. ‘Ga je mee naar huis?’ zegt ze.
Bij de oversteek stopt Suzanne. ‘Blijf jij maar hier bij de fietsen,’ zegt ze. ‘Ik ga nu maar biks halen bij de manege.’
‘Dat kan toch niet,’ zegt Marieke. ‘Ze zullen je zien.’
‘Als ik via de achterdeur binnenkom, ben ik zo bij de voerbakken. Niemand die me ziet.’

Zonder het commentaar van Marieke af te wachten, rent Suzanne het kleine bos in. Ze ziet al dat niemand in de buitenbak rijdt, dat is prima. Ze sluipt over de stenen naar de deur en kijkt door een kier. Pikkedonker, niemand te zien. Snel schiet ze naar binnen. Bij de voerbak bedenkt ze ineens dat ze niets heeft om de biks in te doen. Dat is onhandig. Ze weet dat de lege voerzakken in de zadelkamer hangen, maar die is aan de voorkant. Zachtjes loopt ze door de lange gang met boxen. Roos kijkt haar met verbaasde ogen aan en Suzanne maakt een sussend geluid. De deur van de zadelkamer gaat krakend open. Verstijfd wacht Suzanne of iemand het gehoord heeft, maar nee. Ze trekt een lege zak van de spijker en hoort plotseling lawaai buiten. Door het raampje ziet ze een politiewagen stoppen. De Koning praat luid tegen een agent en zijn vrouw staat er handenwringend bij. De moeder van Carolien sluit zich ook aan bij het groepje. Suzanne laat de deur open staan en rent naar de voerbak. Ze graait naar de schep, maar kan hem niet vinden. Met haar handen vult ze de zak. Nu hoort ze weer gestommel bij de achterdeur en ze duikt in de hoek achter de voerbak. Het is Carolien, die terugkomt van een buitenrit met Winnetou. Suzanne drukt zich tegen de muur aan. Als Carolien maar niet haar kant opkijkt. Het meisje brengt haar pony de box in en loopt naar voren. Suzanne gaat door met het vullen van de zak. Dan hoort ze stemmen en duikt weer weg.
‘Nee, ik heb niemand gezien,’ hoort ze Carolien zeggen. ‘Er waren geen andere ruiters buiten en ik zag ook niets waar iemand zich kan verstoppen, ja, of het zou die houthakkerskeet moeten zijn. Maar nee, dat is zo’n oud ding.’
Suzanne houdt haar adem in. De schuilplaats van Mark! Ze hoort De Koning zeggen: ‘Waar is die oude hut? Vertel toch maar aan de politie waar je hem zag, dan kunnen ze voor de zekerheid even gaan kijken.’ Suzanne hoort hen verdwijnen door de voordeur en rent naar buiten. De half gevulde zak laat ze liggen.
Hijgend komt ze aan bij de oversteek. Ze gebaart Marieke op te schieten. Haar zus denkt dat ze gesnapt is en zet beide fietsen richting huis. Maar Suzanne sleurt de fiets uit haar handen, draait hem om en roept: ‘Ze weten waar Mark is, we moeten hem waarschuwen.’ En ze gaat er als een duivel vandoor, met Marieke pal achter haar.

Mark zit weer in de bosjes, maar komt snel te voorschijn als hij de meisjes aan hoort komen.
‘Snel, vlucht, je kunt hier niet meer blijven,’ roept Suzanne.
‘Ze komen zo naar de schuur, met de politie.’
Mark pakt het hoofdstel van Piaff en springt zonder zadel op haar rug.
Suzanne geeft hem de tas met snoep aan. Mark wil al wegrijden, maar Suzanne houdt hem tegen. ‘Waar kan ik je vinden, Mark,’ zegt ze. ‘Heb je je mobieltje bij je, dan kan ik je bellen. Wat is je nummer?’
‘Ik heb geen mobieltje bij me,’ zegt Mark. ‘Misschien heeft de politie wel apparatuur om mobieltjes op te sporen. Ik blijf gewoon rondrijden, dan vinden ze me nooit.’
‘Maar dan heb je geen eten en Piaff ook niet. We moeten een plaats afspreken waar we elkaar kunnen ontmoeten.’
Mark draait een rondje op zijn pony en schudt zijn hoofd. ‘Veel te gevaarlijk,’ zegt hij. ‘Niemand mag weten waar ik ben. Maar ik blijf in de buurt. Zeg maar tegen mijn vader dat ik terugkom als Piaff mag blijven. Als hij dat goedvindt, dan eh, laat hem maar een vlag uithangen of zoiets, ja een witte vlag. Die kan ik van ver zien.’ Dan galoppeert hij weg.
Suzanne en Marieke maken ook dat ze wegkomen.

14. De witte vlag
Als ze thuis zijn, wordt er steeds gebeld, maar ze nemen niet op. Eerst maar even wachten tot moeder er is. Die komt pas aan het eind van de middag.
‘Sorry kinderen, hebben jullie lang gewacht?’
‘Valt wel mee hoor,’ zegt Suzanne.
‘We zijn de hele middag in het zwembad geweest,’ zegt Marieke.
‘Oh fijn, wat willen jullie eten?’
‘Patat,’ roepen ze in koor.
‘Nou, voor deze keer dan. We hebben afscheid genomen van een paar collega’s, daarom is het zo laat geworden. Wie gaat er naar de patatzaak?’
‘Zullen we samen gaan?’ zegt Suzanne. Natuurlijk gaat Marieke mee. Patat en ijs. De snackbar is om de hoek. Op de terugweg moeten ze opschieten, anders smelt hun toetje. Moeder laat hen haastig binnen. ‘De Koning belde net op. Mark is nog steeds niet terug. Hij vroeg zich af of jij niet wist waar Mark is.’
Suzanne schudt haar hoofd, maar moeder pakt haar bij de kin. ‘Suzanne, als je iets weet, moet je het zeggen. Die mensen zijn ontzettend bang dat er iets met hem gebeurd is, een ontvoering of zo.’
‘Hij is niet ontvoerd,’ zegt Suzanne.
‘Hoe weet je dat?’
‘Mark laat zich niet ontvoeren,’ zegt Marieke.
Moeder verdeelt de patat over de borden, brengt de ijsjes naar de vriezer en gaat zitten. ‘Nu wil ik het weten, zegt ze. ‘En eerlijk, bedoel ik. Jullie weten hier meer van, ik voel het gewoon. Jullie doen anders dan anders, zijn veel te lief en jullie hebben al vierentwintig uur niet gekibbeld, nee, al veel langer. Wat is er aan de hand in dit huis, een complot? Nu wil ik de waarheid op tafel hebben. Weten jullie waar Mark is?’
Suzanne kijkt naar Marieke, maar zegt niets. Marieke haalt haar schouders op.
‘Ik wacht,’ zegt moeder. ‘Ik wacht net zo lang totdat jullie de waarheid vertellen. Suzanne, durf je te zweren dat je niet weet waar Mark is?’
Suzanne propt haar mond vol met patat.
‘Suzan!’ zegt moeder weer.
Met volle mond zegt Suzanne: ‘Doe niet zo overdreven.’
‘Durf je te zweren dat je niet weet waar Mark is?’ vraagt moeder nu aan Marieke, die haar zus aankijkt en dan naar de keuken loopt om mayonaise te pakken.
‘Nu weet ik het zeker,’ zegt moeder. ‘Jullie weten waar hij is. Vertel het maar, want anders zal de politie nog denken dat jullie medeplichtig zijn.’
Suzanne schenkt haar glas vol met melk en drinkt het in een keer leeg. ‘Wij verklikken Mark niet,’ zegt ze, terwijl ze haar zus aanstoot.
Marieke knikt en zegt: ‘Mark is veilig en de pony ook, dat mag je tegen meneer De Koning zeggen.’
Moeder staat op en pakt haar dochters bij de schouders. ‘Luister, jongedames, ik ga niets tegen meneer De Koning zeggen, dat doen jullie zelf maar. Ik voel me net zo’n rechercheur en daar heb ik geen zin in. Kom, we gaan meteen. Nu! Laat de patat maar staan.’

Met de auto zijn ze er zo. De Koning komt aanlopen, met achter hem zijn vrouw. Beiden zijn erg nerveus.
‘Waar is de politie?’ vraagt moeder.
Mevrouw De Koning zucht. ‘Die zijn al weer weg. Ze gaan de omgeving pas uitkammen als Mark een paar dagen weg is. Het schijnt dat er nogal veel kinderen weglopen van huis.’
‘Hij kan toch ook ontvoerd zijn,’ roept De Koning uit. ‘Er kan losgeld geëist worden en de politie doet niets!’
‘Hij is niet ontvoerd,’ zegt moeder. ‘Hij is weggelopen omdat zijn pony zou worden afgemaakt.’
De Koning staart haar verbaasd aan. ‘Hoe weet u dat? Trouwens wat een onzin, daar zou hij heus niet voor weglopen. Ik heb er lang met hem over gesproken. Hij zag zelf ook wel in dat het geen zin had een versleten pony te houden.’
Suzanne gaat voor hem staan en roept: ‘En u zei tegen mij dat ze alleen maar een paar maanden in de wei moest! En dat ze dan weer kon rijden. Het is zo gemeen van u! U was toen al van plan om haar naar de slager te sturen. Hoe kunt u!’
Suzanne begint te huilen en haar moeder trekt haar naar zich toe. ‘Niet zo schreeuwen, dat is nergens voor nodig. Suzanne heeft Mark gezien,’ zegt ze dan tegen De Koning, ‘maar ze wil niet vertellen waar hij is.’
De Koning loopt naar Suzanne en pakt haar bij de schouders. ‘Waar is hij. Is hij echt weggelopen vanwege die pony? Zeg op, waar is hij?’
Suzanne rukt zich los. ‘Ik zeg het niet,’ zegt ze. ‘Hij wil niet dat Piaff wordt afgemaakt en daarom is hij gevlucht. Omdat u toch niet naar hem luistert als hij zegt dat hij dat niet wil. U luistert niet naar hem, u, u luistert naar niemand, u heeft zelfs niet eens antwoord gegeven op mijn brief! Hij heeft groot gelijk om weg te lopen.’
‘Brief?’ vraagt De Koning verbaasd. ‘Heb jij een brief geschreven? Naar mij? Waarom dan?’ Hij keert zich om naar zijn vrouw. ‘Hebben we een brief gekregen van haar?’
‘Nou je het zegt, er zat een brief in de bus met alleen jouw naam erop. Aan het begin van de week, geloof ik, zonder adres, dat vond ik al vreemd,’ antwoordt zijn vrouw. ‘Ik heb hem aan je gegeven.’
‘Oh,’ zegt De Koning. ‘Dat kan ik me niet herinneren.’
Suzanne wordt woedend. ‘Die, die brief heb ik huilend geschreven en u, u leest hem niet eens?’
De Koning haalt zijn schouders op. ‘Ik zal hem even weggelegd hebben om hem later te lezen als ik tijd had. Oh, het schiet me ineens te binnen dat Mark de brief meenam naar zijn kamer. Hij zei geloof ik dat hij, nou ja, dat weet ik niet meer. Maar wat zitten we over een brief te kletsen. Mark moet terugkomen, hij kan toch maar niet zo weglopen? Is hij in de buurt?’
‘Jullie vinden hem nooit!’ zegt Marieke, die naast haar zus blijft staan. ‘Hij komt alleen terug als u belooft dat Piaff mag blijven.’
Meneer De Koning zoekt steun bij zijn stok. ‘Wat is er toch met die jongen aan de hand, hij heeft nog nooit zo raar gedaan. Wat moet hij toch steeds met die pony?’
‘Als u mijn brief gelezen had, zou u het misschien wel begrepen hebben,’ zegt Suzanne. ‘Piaff is ook speciaal voor hem, misschien nog wel meer dan voor wie dan ook.’
‘Het is toch geen meid,’ reageert zijn vader.
‘Een jongen mag toch ook van een pony houden?’ roept Suzanne boos. ‘U heeft hem heus niet blij gemaakt met een nieuw paard. U, u moet niet zo de baas spelen over hem.’
‘De hele manege wordt toch van hem?’ roept De Koning uit. ‘We doen het toch voor hem?’
‘En als Mark nou eens geen manege wil?’ zegt Suzanne. ‘Misschien wil hij wel piloot worden of vliegende dokter of eh, landbouwkundig ingenieur in de tropen. Hij mag toch zelf kiezen wat hij wil?’
‘Hij mag toch ook doen wat hij wil?’ zegt De Koning weer. ‘Hij hoeft zijn mond maar open te doen en we staan voor hem klaar!’
‘Misschien is hij weggelopen omdat hij niet tegen u durfde in te gaan,’ zegt moeder. ‘Dat gebeurt wel vaker bij kinderen.’
Mevrouw De Koning kucht en zegt: ‘Mijn man luistert nooit echt naar de jongen. Hij wil zo graag dat Mark hem opvolgt. Hij kan het niet lang meer aan, ze gaan hem opereren aan zijn voet en dan is hij misschien voor een half jaar uit de roulatie. Hij wilde, ja, Mark klaarstomen zodat hij de zaak zou kunnen runnen. Ik heb al zo vaak gezegd dat dat niet kan. De jongen is pas dertien, hij wordt te veel onder druk gezet.’
Op haar woorden volgt een lange stilte.
‘Misschien heb je gelijk,’ zegt De Koning dan ineens. ‘Ik vergelijk hem maar altijd met mezelf toen ik zo oud was. Maar de tijden zijn anders.’
Hij kijkt zijn vrouw aan, haalt hulpeloos zijn schouders op en zegt: ‘Ach, als die jongen nou zo graag die pony wil houden. Ik wist niet dat ze zo belangrijk voor hem was.’
‘Onze Mark is verlegen,’ zegt zijn vrouw. ‘Hij kan zijn gevoel slecht kwijt, daarom hangt hij zo aan zijn pony. Zij neemt de plaats in van een vriend. Wat dat betreft lijkt hij misschien wat op zijn vader?’
Meneer De Koning kijkt de andere kant op en recht dan zijn rug. ‘Breng ons maar naar hem toe, Suzanne, dan zullen we hem zeggen dat Piaff mag blijven.’
Suzanne maakt een sprong van plezier. ‘Oh, wat fijn,’ roept ze. ‘Marieke, hoor je dat? Piaff mag blijven.’
Marieke is ook heel blij, maar dan betrekt haar gezicht. ‘We weten alleen niet precies waar hij is,’ zegt ze. ‘Hij rijdt gewoon wat rond in het bos. Hij, eh, hij zei, dat jullie een witte vlag moesten ophangen als Piaff mocht blijven. Die zou hij dan wel zien.’
Verbaasd kijkt De Koning de meisjes aan. ‘Een witte vlag? Hoe komt hij daar nou bij?’
‘Dat zal hij wel eens in een film hebben gezien,’ zegt mevrouw De Koning, die al lang opgelucht is. ‘Je weet hoe graag hij kijkt naar avonturenfilms. Kom, Mark Senior, we hijsen samen de witte vlag!’ Met deze woorden loopt ze lachend het huis in, om even later met een groot wit laken en touw terug te komen. Samen met haar man hangt ze het laken aan de vlaggenmast.

Dan begint het wachten. Mevrouw De Koning heeft koffie gezet. Er worden een paar emmers omgekeerd om te kunnen zitten. De minuten verstrijken, maar er komt nog geen teken van Mark.
‘Hij kan wel kilometers ver weg zitten,’ bromt zijn vader. ‘Misschien komt hij vanavond laat pas kijken of er een vlag hangt.’
‘Hij komt heus wel,’ zegt Suzanne vol vertrouwen. En zij kan het weten, want heel in de verte ziet ze een stip naderen, die steeds maar groter wordt en een stofwolkje achterlaat. Door de schemering kan ze niet veel zien, maar Piaff zou ze uit duizenden herkennen. Alsof ze weet wat er aan de hand is, hinnikt de pony hoog en schel. Het geluid draagt ver en de paarden op stal worden onrustig en hinniken terug.
Mevrouw De Koning ondersteunt haar man, als ze naar het pad lopen, de eenzame ruiter tegemoet.
Moeder loodst haar kinderen naar de auto. Hier hoeven ze niet bij te zijn. Vanuit de auto zien ze meneer en mevrouw De Koning wachten op hun zoon, die hen al dicht genaderd is. Suzanne heeft alleen oog voor de zwarte pony. Die draagt haar ruiter zo trots, alsof ze net een wedstrijd gewonnen hebben. Dat hebben ze ook. Maar nu was het geen gewone springwedstrijd of zo. Nee, het was een wedstrijd op leven en dood en de hoofdprijs was heus geen oranje lintje. En deze keer heeft Suzanne ook een beetje meegedaan. Zonder Mark zou Piaff er niet meer zijn, maar zonder haar ook niet. Mark heeft gereden en zij, nou ja, zij heeft toch zeker het parcours bedacht?